zondag 10 juni 2007

Oh Tempora, Oh Mores

Oh lieve Heer,
verlos ons van het boze AllerheiligenConvent, verlos ons van de kwijlende oppervlakkigheid in Uw verenigingen eindigend op de naam Magnus. Want er is niets Groots aan Carolus, Albertus, Fransciscus, behalve de plastic kutten en nylon benen, de immer lightsigaretten rokende zaalhoeren, die over niets anders praten dan het geld van hun ongetwijfeld in de opvoeding tekort geschoten pappa en mamma. Oh Heer, verlos ons van de blauwbloezen, de glad gekapte en androgyn geschoren jongetjes met door mamma gestreken ruitjesbloes, zij die de kunst verstaan om zelfs zonder het koude lemmet van een scheermes te hanteren toch het zweet des aanschijn te verdoezelen in dikke wolken van goedkoop geurende aftershave. De twijfel, Oh Heer mijn vader, de twijfel is zo groot, een vereniging onder naam van heiligheden die zich inlaat met schuimparty's, themafeesten als casinoavond en gangsterfeest, en zich profileert met termen als "zo nu eerst een Bavaria." Laten wij bidden voor het zielenheil van dispuutsleden, disputen met de naam "Ome Sjarrel", "Gloria mundi" "Coitus Interruptus" en "Gluteus Maximus". Laten wij toch vooral niet vergeten om te kijken naar deze onwetenden, die niets anders meer hebben op deze aardkloot, in dit zo korte leven, dan hun verplichte borrelavond op donderdagavond, tezamen met dezelfde vrinden die tot vermaat van ramp en vertwijfeling, er ook nog eens hetzelfde uitzien. Vergeet toch niet de wit plastieken glimlach, de witte neppareltjes, de te witte huid, het roze babyvet, de Wehkamp kapseltjes van deze jonge lieden die nog maar net verlost zijn van de dagelijkse Clearasil behandeling, en niet veel verder zullen komen dan het schaapachtig lachen en 's avonds laat brallen met de vrinden van de hockeyvereniging of het deelnemen aan kampioenschappen dominosteentje omwerpen.

Oh Heer, hoor mijn smeekbede aan, en vergeef toch dit convent dat zegt vriendschappen te stimuleren maar ondertussen de meest treurige en onvolwassen wreedheden toepast bij een zogenaamde ontgroening, een vernedering die eigenlijk ieder jong mens bespaard zou moeten worden, immers, zij wonen in een vrij en democratisch land, waarvoor al zo lang gevochten is, waarvoor al zo lang gestreden is voor vrijheid van mening, creativiteit en ontplooiing. Vergeef hen, zij die rechtstreeks van de havo en het vwo worden gedreven in de armen van de met waanzin besmette plastic robots die exact weten wat propaganda is en hun aankomend leden glorie en voorspoed voorspiegelen, een wereld vol goud en glitter, maar verzuimen daarbij te vertellen dat er slechts één weg is, en dat is de weg van de heilig mores, mores die uitgevoerd worden onder het strenge toeziende en alziende oog van de Preses, ander woord voor God, die zal zorgen dat de onwetende kinderzieltjes de vijf jaren dat zij verplicht rondhangen op de grote zaal van het gigantische complex, de tempel van de blauwbloezen en zeiljacks, niets anders zullen leren dan het zogenaamde genot. En dat genot, dat schijnt niets meer te zijn dan zuipen en seks. Vergeef toch hen, Oh Heer, vergeef toch de verfoeide sukkels, de kleine burgers die vrezen voor een contactstoring aan het begin van hun wankele schreden in de wereld van de student, zij die denken dat geld, goederen en verregaande oppervlakkigheid het grootste goed is op deze wereld.
Kijk niet neer op hen die roepen creatief te zijn en vervolgens niet verder komen dan het vervaardigen van clichématige beelden en uitspraken, ongeëmancipeerde, rolbevestigende en zelfvernederende kreten en codes. Zij die zichzelf te graag vernederen, narcisten en dwazen, psychoten, die voelen dat hun gekrenkte burgerzieltje te krap is voor hun te hormonale lichaam, nee, zij kunnen niet meer terug, kunnen niet en nooit meer beseffen dat het lot en de tol van het ontkennen der individuele vrijheid te zwaar is, te zwaarwegend, om ooit nog tot een grondig besef te komen van de mogelijkheden des levens. Laat hen toch, de dolende types, de rokende Marlboro en Gauloises vrienden, de te vaak glimlachende jongens, de spontaansportiefaardig mentaliteit, ze weten niet meer, dan dat zij willen weten, zij weten niet meer, dan de betekenis van hun eigen horizon, een horizon die zich niet uitstrekt over diverse zeeën en continenten maar een krappe blanke opgepoetste burgermoraal is, al honderden jaren oud, nog steeds even fascistoïde, nog steeds even veel tekorten.
Vergeef hen, Oh Heer, die hun masochistische neigingen uit hun verwaarloosde en misbruikte jeugd moeten botvieren op onwetende eerstejaars, aan wie wijsgemaakt wordt dat het een spel is, dat het leuk is om twee weken vernederd te worden, dat het grappig is om je niet te mogen douchen, 's nachts opgebeld te worden, hondenvoer te eten, schunnige liedjes te zingen, gecommandeerd te worden, vernederd te worden, uitgebuit, gedegradeerd te worden. Vergeef hen, want zij weten niet beter dan dat. Zij kunnen niets anders meer dan de wereld buitensluiten, de verderfelijke wereld van de onaangepasten, de kunstenaars, de denkers, de schrijvers, de niet groepsgezinden, deze wereld dient te worden buitengesloten achter de opvallend grote eikenhouten deuren van de heilige tempel, en elke avond moet het nationalistische zwijnenlied gezongen worden, om de alvast dronken kelen te smeren voor de ranzigheid en betekenisloosheid van de overige avond.

Overleven

Mag ik wat doekjes voor het bloeden van u? Ja, dank u, dat is wel voldoende. Wat zegt u? Oh, nee, ik zal de doekjes er niet omwinden nee, ik zal het u duidelijk maken, want waarachtig, mijn beste vriend, ik ben dood. Ik ben dood! En toch denk ik dat ik besta, en u hoort het, ik denk het, Cogito Ergo Sum, besta ik nog?
Ik droom niet in ieder geval, dat mogen mijn gapende wonden voor u getuigen. Ik voel ze, ik voel de gaten, het bloed gutst er nog uit, ziet u wel. Mijn perceptie van de werkelijkheid, ik schijn nog steeds te kennen. Werken mijn zintuigen nog? Ik zie nog steeds, helder en onderscheiden, dat niet alle muizen even wit zijn, dat kopjes oren hebben ook al kunnen ze niet horen, dat duiven vliegen maar ieder op zijn eigen manier, dat paarden nog steeds paarden heten, ook al hebben ze benen en geen poten. Ik zie nog steeds elke baby op zijn eigen manier groeien, hoor verschillende tonen in het huilen, als een eerste tandje haar weg naar de oppervlakte vecht.

Nu nog, als niet meer levende, zie ik nog steeds elk mens zijn eigen trekken hebben, dat trekje op uw wangen bijvoorbeeld, het tikkende vingertje, het gefriemel aan uw jas, alles wat u zo eigen maakt, ik ervaar het nog steeds. En mijn eigen ik, mijn teen beweegt nog steeds op mijn commando, als ik dat wil, en ik kan nog willen. Ben ik nog wel?

Al die tijd, ook al was het kort, heb ik gedacht dat leven de absolute voorwaarde was voor mijn kennen en daardoor voor mijn bestaan, mijn denken. Maar ik denk nog nu. Ik ben dood maar ik denk. Een dode met rede, een rationeel lijk. En waarom, vraag ik u, waarom zak ik niet door stoelen heen? Waarom ben ik nog stoffelijk, kan ik een trap op lopen, zak ik niet tot het middelpunt der aarde? Het is mij even zwart als onduidelijk, een waas voor mijn ogen. Ik denk, ben, besta, voel althans dat ik besta, ik wil dat voelen, mijn wil is vrij, ik denk als stoffelijke maar zonet liep u nog dwars door mij heen alsof ik lucht was!

Waanzin.

Oh, en mijn hele leven dan, al die tijd starend naar het plafond, verdrinkend in het duister, heb ik gedacht aan archetypes, Goddelijke eenheden, onbewogen bewegenden, heilig licht, zonen van, maar nu aanschouw ik niets nieuws. Er is niets dat mij vervult van stilte en vrede, er is een licht dat niet schijnt, een onhoorbare galm van stilte, wie vangt me nu op?
Hoor ik daar engelengezang? Werkelijk, is dat wat tot mij komt via mijn oorschelpen, die ooit dienst deden als zintuigen? Of is dat slechts de nazinderende toon van het verlangen dat ik ooit gekend heb en dat zich bevestigd had in mijn torso, haar wortels in mijn ooit zo systematisch kloppende hart. Het verlangen dat mij dreef, over mij heerste, in mijn korte tijd dat ik daar was, daar waar u nu staat, tussen de in elk geval levende zielen. Een verlangen naar het gewilde object, de anti- materie in een materialistische wereld van realiteit. Een verlangen waardoor ik worstelde met mijn oorsprong. Een verlangen dat mij dreef naar mijn kern van lust en obsessie, dwingend en klevend, het bewoog mij in een ritme als in een sidderende dans van oergevoelens.
Maar rest mij nu nog de tijd, zodat ik om de hete brij heen kan draaien, de ketel vol met oersoep, een kokende oorsprong. Een tijd die in het leven niet voldoende was om tot volledige wasdom te komen, niet voldoende om vingers te krijgen achter de elementen zoals die zich aan mij openbaarden. Een leven vol met tijd die te kort is.

Ze hebben het me gezegd: er is haast geen tijd. Ze hebben het me gezegd: er is tijd te kort. En wis en waarachtig, zoals ik hier nu sta in mijn huidige vorm, vertel ik u, er was niet voldoende tijd in dat inferieure pre- dode gebied wat ik altijd heb aanbeden als het ware leven. En tijd, als dat er was, was er wel ruimte?
Was er wel ruimte voldoende om die zo kostbare tijd binnen het kader van mijn zielenleed te plaatsen. Een kader dat voldoende elementen had om mijnovertuigende idealen en gedreven verlangens te actualiseren.

Luistert u nog wel? Of bent u lamgeslagen, zoals ik lamgeslagen was door de harde overtuiging van het lot dat ik niet meer leefde zoals ik dat ooit deed. Wel, het is niet meer dan terecht dat het u raakt. Het raakte mij ook, welzeker, het was niet een zachtzinnige overgang van het licht naar het duister, of omgekeerd, het was niet een langverwacht moment gekoesterd door transcendente idealen. Neen, niets van dat alles, het was een ongewoon harde dood, van het zelfde soort en idee als de dood die u voor ogen staat, in tijden van angst en wanhoop. Het kwam gewoon onverwacht, snel, pijnlijk, en zonder enige vorm van verlichtende uitleg. Zo was ik, plots niet meer. Tenminste, er van uitgaande dat ik nu niet meer ben natuurlijk want vooralsnog lijkt het er op dat ik mijn hele leven, dat leven zoals u het lijdt, voor de gek ben gehouden. Er waren bespiegelingen en betogen te over, verlangens, religies en verwachtingen, u zult het kunnen beamen. Maar desondanks krijg ik niet het onbetwistbare idee dat ik nu niet meer ben. Ik krijg nog ideeën, gedachten, hersenspinsels, ik voel, het kruipt traag door mijn brein, als u mij begrijpt. Er schijnt weinig veranderd te zijn, behalve dan de wetenschap dat ik niet meer ben zoals ik was. En u zult zeggen dat ik niet meer ben, zeker. U zult treuren, rouwen, weeklagen over het lot dat mij beschoren is. U draagt mijn baar, belast uw schouders met mijn plotselinge verdriet en rozen zult u planten op mijn graf. Nietwaar? U knikt begrijpend, al kijkt u er enigszins droevig bij, misschien is het nog te vroeg om die waarheid te accepteren, ik weet immers nog niet of ik er nog wel ben, dat vertelde ik u al, wellicht dat een korte tijd van bezinning, uwerzijds althans, enige vorm van onzekerheid kan verlichten, ik doe in elk geval met u mee. Ik denk met u mee, het fascineert me keer op keer, de gedachte aan een gedachte, een gedachte die er niet hoort te zijn denkt aan een gedachte die er ooit was, maar ook nog steeds is.

Een ding is me helder, denk ik (ik durf niet nu al te weten), de dood is paradoxaal

Maar over de doden niets dan goeds, en dat is een empirische uitspraak. De paradox van de dood is die als de paradox van het verlangen van de levenden, ik zei het u al eerder. Dat vastgeroeste verlangen dat mij in mijn leven evenveel deed lijden als genieten. Kent u het? Lijdt u met mij mee? We zullen ondanks ons verschil in bestaan, toch weinig verschillen van mening over dat verlangen. U kent vast het verlangen naar het weten, het verlangen naar de waarheid, de waarheid die verscholen ligt achter de verwrongen maskers van het individu. U bent vast vaak genoeg daar geweest waar het ritme niet ophield, die plek waar de zwetende massa zich ophield en danste op een stille maar zware cadans. Een cadans die niet ophield. Maar met elke interval van de bas was daar de stilte en wilde u toen niet de waarheid achter het realisme weten?

Ik wel, ik was daar naar opzoek. Ik was daar op zoek naar de bevestiging van de nutteloosheid van het leven, op zoek naar de waanzin van het zijn. Ik keek naar de massa die zich kronkelend bewoog door een poel van kleuren en gekleurde waas. En bij elke interval van het niets zocht ik even naar het hoe en waarom, en de stilte vervulde mij met afgrijzen. De stilte liet me kijken door een prisma van druipende kleuren naar de werkelijkheid achter de maskers, de werkelijkheid van het individu dat, net als ik, ik ben daar ook niet van verschoond, op zoek was naar een bevestiging in de gelaagdheid van het wezen. Elk individu dat zo anders was, maar toch het zelfde. Elk individu dat op zoek was naar de blikken van het andere individu, in de ijdele hoop in die blik een klein beestje bevestiging te zien van een verloren identiteit. Zij keken, ik keek mee, staarde diep in het spectrum van details, in de hoop een glimp op te vangen van de kern die schijnbaar niet aanwezig mocht zijn.

Dat verlangen moet u toch kennen? U moet toch ook weten wat leegte is, leegte niet die van een kaal lichaam of een koud bed, leegte niet die van een wereld waarin de volheid bestaat bij gratie van de materialisten, maar een leegte die direct verbonden is met het verlangen wat uw hart regelmatig over doet slaan.
U heeft toch ook het verlangen om niet alleen te zijn, om te leven als een wolf in een roedel, maar toch niet als onderdaan maar als leider. En dat verlangen drijft u toch naar de uithoeken van de enig kenbare wereld van dat moment om te zien of u door het zweet, de tranen en de kleuren van het kader heen kunt kijken?

U twijfelt, zie ik. U twijfelt, u wipt heen en weer op uw voeten, nervositeit uit zich in het lichaam, een duidelijk bewijs voor een verbintenis tussen ziel en lichaam. U uit uw onwetendheid op een dergelijke manier, misschien drijft dat verlangen u er toe uiting te geven aan wat zich voortdurend in u ziel afspeelt. Ik zeg u, zo dood als ik ben, dat gevoel blijft, bij mij althans. Ik denk zeker te kunnen inschatten dat wat ik voel, daar diep van binnen, bij de kern, ook tastbaar aanwezig is in iets leegs als mijn lichaam. Angst kent vele vormen, angst schijnt te sluimeren, diep van binnen, maar toch zweet ik van angst en ril ik van onmacht. Ook nu nog, er is niets veranderd.

Maar ik dwaal af.

Weet u, toen ik in leven was, aan gene zijde bewoog, deed ik niets anders dan het trekken van concentrische cirkels rond de objecten van het gewilde realisme. Ik gebruikte mijn vaardigheid om zo min mogelijk zijwegen te gebruiken om tot het doel te komen. Ik gebruikte mijn pretenties om zo snel mogelijk tot een ultiem doel te komen, ik heb waarlijk misbruikt gemaakt van mijn overpeinzingen, mijn pretenties, mijn waarden, mijn oordelen en mijn
moraal. Ik heb keer op keer gebruikt wat mij aangedragen werd, en alles wat mij aangedragen werd accepteerde ik als voldoende waarheid, maar toch twijfelde ik niet voldoende om daar de contradictie in te zien. Want, met diezelfde waarheid die mij voldoende scheen, deed ik niets anders dan op zoek gaan naar de waarheid!

Waanzin! Ik heb het eerder geroepen!

Ik verloochende mijn fundamenten om nieuwe fundamenten te kunnen vinden, opdat ik ook die weer kon verloochenen. Ik verwisselde in snel tempo van moraal om de gewilde objecten te kunnen bezitten en met elk object hoopte ik mijn horizon te kunnen vergroten. Cirkels draaide ik, cirkels om mijn oorsprong, en u draaide met mij mee, oneindig, de wereld draaide met mij mee. En al die tijd, al die tijd, een leven lang dus, was ik in de overtuiging dat wat aan gene zijde lag, mij zou verlossen van de onwetendheid, mij uit het duister zou halen, zodat ik mij eeuwig kon laven aan het licht van het ultieme.
Maar er is niks, en dat is nu juist wat mij zo intens droevig stemt. Dat is nu juist wat ik probeer te zeggen, en wat u denkt te horen maar waarin u nog geen structuur kunt aanbrengen omdat u nog aan die zijde cirkels loopt te trekken en nog overtuigd bent van een heilige verlossing binnen nu en zeventig jaar. Wat dat betreft zal ik u daar niet mee lastig vallen, het verlangen maakt het u al moeilijk genoeg, de druk op uw borst is zwaar genoeg, nog even en ik belast uw hart zoveel dat het niet meer kan kloppen. Dat ik ging was een droevig lot, maar uw lot ken ik niet en dat is ook zeker niet mijn recht. Ik laat u in uw eigen onwetendheid en waarde, ook al kan dat ooit waardeloos blijken te zijn. Want ook al had ik u beloofd er geen doekjes om te winden, genade zit ook nu nog in mij en genadig ben ik waar het gaat om lotsbestemming. Ik wil niet pretenderen ook maar iets te weten over het lot, ik wil niet eens zeggen dat ik daar ooit naar heb gezocht. Het lot overkomt blijkbaar, getuige mijn wonden, getuige mijn bloed, en is daar op het moment dat je het niet verwacht en nog niet aan toe bent. Want ook al schijnt de zon, draait de wereld als een werkelijkheid, hoort u de vogels fluiten als bevestiging van de realiteit, verlangt u naar gruwelijkheden of heerlijkheden, denkt u aan vroeger later en nu, heeft u wilde plannen en gedachten over waarheid, het kan u direct afgenomen worden. Dan is er niet meer dit, of dat eigenlijk want voor mij is dit nu dit en voor u is dit wat voor mij dat is, maar is er ineens een overgang van hier naar daar, zonder dat u dat merkt en zult u ook hier staan. Als lucht, maar wel een materie, kennend, wetend en voelend. En al die plannen, hoop en vermoedens zullen dan met u overgaan naar de volgende werkelijkheid en het lot zal u dan duidelijk worden. Het lot zal dan niet meer een schim zijn van een andere werkelijkheid maar slechts een banale toevalligheid die u uit dat leven weg zal rukken, ook al heeft u daar niet om gevraagd. En smeken heeft dan geen zin, want het lot luistert niet en wil niet zien.

Ach, hier staan wij nu, op dit grijze asfalt en de regen miezert op ons neer. Ook dat voel ik nog. Hoe nat ik ben en hoe nat mijn kleren zijn, zelfs iets triviaals als kleren kunnen schijnbaar dood gaan, doorweekt worden. Hier staan wij nu en u had misschien nog zoveel te doen, in elk geval meer dan naar het dubieuze betoog te luisteren van een dode. En toch luister u, ook al bent u doorweekt, bibbert u van kou, denkt u aan huis en haard, trekt u cirkels rond gewilde objecten, heeft u diepe verlangens. Toch luistert u naar mij, dus ik neem aan wat ik zie, als ik zie, wat ik nog steeds niet weet, en uit die aanname concludeer ik dat u toch daadwerkelijk geïnteresseerd bent. Ondanks de regen en de zwaarmoedigheid van dit gesprek wilt u luisteren, iets wat ik als een bijzonderheid ervaar. Ik verwachtte niet dat levenden nog nieuwsgierig kunnen zijn naar de doden, behalve dan als een vluchtig verdriet of een langdurige rouw. Maar ach, ik verwachtte ook niet hier te zijn, als precies hetzelfde lichaam, als precies de zelfde geest, ik verwachtte niet te kunnen horen en zien, ik verwachtte niet alsnog de regen te kunnen voelen en tot de ontdekking te kunnen komen dat de regen mij verkild tot op het bot. Maar niets is minder waar, dus het feit dat u nu nog naar mij luistert is blijkbaar niets meer dan een vaststaand feit, ik zal er niets meer over zeggen. Hoe dan ook, het is er, ik kan het niet ontkennen.

Weet u wat het ergste is? Weet u wat het meest schrijnend is en wat mij het meeste pijn doet? Dat is niet de dood of het feit dat ik zinloos en zonder verklaring moest verdwijnen. Dat is niet het feit dat ik hier nog sta en voel, en zelfs niet het besef van een eeuwigheid als stoffelijk onstoffelijke. Neen, niets van dit alles. De pijn is het grootst bij de gedachte dat ik na alles gevoeld te hebben en na alles onderzocht te hebben, nog geen stap verder ben als dat ik in het begin was. Ik weet nog niets meer, er is mij nog niets te oren gekomen wat uitsluitsel geeft, want als ik in het begin vroeg of ik nog wel denk en ben, dan meende ik dat oprecht, en ook al sta ik hier nu al die tijd met u te praten, ik vraag mij nog steeds af of ik denk en ben. Want kunt u mij zeggen of dit hele gesprek, of deze hele overgang voor mijn part, niet slechts een illusie is? Is dit niet slechts een droom en lig ik nu in hospitaal te genezen van mijn aandoeningen? En wat als blijkt dat dit slechts een tussenfase is, een brug tussen het hier en daar. Misschien kan ik mij dan wel met de gedachte troosten dat ook hier een eind aankomt want de wetenschap dat ik voor eeuwig zo zal blijven stemt mij niet bijster vrolijk. Sterker nog, heb ik niet juist nu het recht op de algehele waarheid?

Ik heb geleefd is het niet, en tijdens dat leven heb ik moeten vragen ook al kwam er geen antwoord en tijdens dat leven heb ik moeten hopen op een antwoord ook al was die hoop misschien ijdel. Tijdens dat leven heb ik geprobeerd zoveel mogelijk stukjes te zoeken om een puzzel te leggen en ik denk dat het een aardige puzzel is geworden. Eigenlijk wil ik nu het juiste plaatje van de puzzel zien, voor wat hoort wat. Is één leven niet genoeg om onzeker te zijn en onderworpen te zijn aan menselijke tekortkomingen?

Misschien ging ik te vroeg, was mijn kader van tijd nog niet af. Misschien heb ik te weinig gedaan, heb ik de ruimte die ik had niet geheel gebruikt. Knikt u even als u het weet, woorden zijn overbodig.
Ironisch, dat een knik voldoende zal zeggen over iets waar complete werken van groteske afmetingen over geschreven kunnen worden. Geen letter teveel in een boek met slechts lege bladzijden.

Uw hoofd hangt stil, ik zal verder moeten met de wetenschap van wat ik niet zal weten.
Genoten heb ik wel overigens, dat daar geen misverstand over bestaat. Want ook al dwong het verlangen mij tot zwaarmoedige bespiegelingen en gevaarlijke zoektochten, de beperkte schoonheid die het geheel overspande heeft mij meer dan eens veel deugd gedaan. De schone kunsten heb ik met volle teugen tot mij genomen namelijk, ik heb nooit barrières gekend om mij volledig over te geven aan poëtisch gezang, prozaïsche overwegingen, muzikale gedachten, gekleurde beeltenissen, dubbelzinnige artefacten of bloemrijke plaatsen.

Alles wat mij kon vermaken in die zin heb ik gezocht en vaak kon ik dat ook vinden want degene die zo dachten als ik wilde dat ze zouden denken waren meer dan talrijk. Het heeft me tijden van genot bezorgd, en dat genot was intrinsiek tijdloos. De beeltenissen van andere getuigen van het lot overtuigden mij van andere tijdige dimensies en ademloos kon ik stilstaan bij wat een onbekende ziel bekend wist te maken voor mij, ook al was dat opgeschreven in
twee strofen of getekend in slechts primaire kleuren. Nooit zal ik zulke schoonheid vergeten, zoals ik nooit zal vergeten hoe een kind lacht, een kat geboren wordt of een bloem keer op keer zijn plaats veroverd op een oude plek. Ik zal altijd weer enige warmte voelen bij de herinnering aan de bevrediging van een lust die keer op keer zo dreigend leek maar wel bevredigd kon worden door een schoonheid van een lichaam of een langzaam werkende roes zoals van wijn. Troost heeft die schoonheid mij geboden, ook nu nog, de prettige bijkomstigheid van het gevoel.

Nu, al die tijd heb ik tegen u gesproken, al die tijd heb ik verteld wat ik wilde vertellen en was u een geduldig oor, maar welke opmerking ik ook maakte, u heeft geen woord gezegd. Waren mijn opmerkingen niet prikkelend genoeg? Heeft dan niets u geraakt of bent u nog meer dood dan ik ben, als dat al kan, en heeft u alle gevoel verloren?
Nee, u hoeft zich niet te verontschuldigen, zo ver ga ik niet, ik vroeg het mij slechts af, zoals ik al begon met mij slechts af te vragen of ik nog wel besta. U heeft mij doekjes gegeven om mijn bloedingen te stelpen en ik heb mijn woord gehouden door de doekjes niet te gebruiken als windsels om de naaktheid te verbergen. En u bent een goede luisteraar, ik kan niets anders dan u dat nageven. Maar ik had gehoopt op een redelijke respons, om mijn onzekerheid te weg te nemen, mijn verdriet te verlichten of wellicht om iets van mijn onmacht te verbergen, maar ik ben nog steeds cirkels aan het trekken om het object van waarheid. Ik loop toch weer in cirkels, dat wilde ik toch zo voorkomen, maar een uitkomst is er niet. Waren het drogredenen die ik aangehaald heb?
Waren mijn argumenten leeg en inzichtloos? Of mis ik de juiste retoriek om u te laten wankelen, zeg het gerust, het zal me niet deren. Of ik houd me voor dat het mij niet deert, dat laat ik in het midden.

Weet u wat? Ik zal u niet meer lastig vallen. Ik zal ophouden met het serveren van klachten en onzekerheid en u uw eigen weg laten gaan, net zoals ik nu ook mijn eigen weg moet gaan. Onze wegen moeten toch een keer scheiden en wat ik niet weet kan ik wel verdraaien zo dat het in elk geval lijkt alsof ik het weet. Gaat u uw weg, dan ga ik mijn weg. Het afscheid zal niet droevig zijn, dat is het al geweest, in de rouw en het verdriet, en de bloemen op mijn graf
kunnen mij bewijzen dat het voor velen een droevig afscheid was, ook al weet ik nog niet of dat voorbarig was of te laat. Ieder zijn eigen weg, het is mijn eigen puzzel, en naar ik hoop heeft u ook een puzzel die dezelfde eenvoud heeft qua vorm maar dezelfde moeilijkheid bij het verbinden van de stukken.

Daarbij, u bent niet de enige, ik ga nog even mee in mijn eigen geloof van mijn bestaan en daarmee kan ik nog genoeg mensen aanspreken om ze te vragen naar wat ze ook niet willen weten. Er zijn hier passanten genoeg en ik denk dat er onder die passanten voldoende individuen zijn die naar mij willen luisteren, ook al is het maar kort en hebben zij nog niet de oneindige tijd die ik bezit. Wellicht komt er iemand die mij een weg kan wijzen, of mij laat verdwalen, dat risico wil ik wel nemen. De weg kwijt is slechts een klein bezwaar binnen het grote geheel.
Ziet, achter u nadert al iemand. Ik hoor zijn voetstappen al, zie zijn hoed fladderen in de wind. Hij heeft dezelfde unieke trekken die u ook heeft, kijk maar, hij trekt met zijn linkerbeen, krabt aan zijn kin, worstelt met de gure elementen. Blijkbaar is ook hij een levende en heeft hij dezelfde verlangens als u en ik.

Oh!

Waanzin!

Hij loopt dwars door u heen, alsof u lucht bent!

Maar u dacht toch met mij mee? U hoorde mij toch? U zag mij toch? U was toch een individu? Toch loopt de passant dwars door u heen, alsof u onstoffelijk bent terwijl u voor mij stoffelijk overkomt.

Ik vraag u dan, bent u wel?

De Naam van de Vader

Francoise wordt wakker, drijvend in een dampende plas bloed. Er is geen geluid. Er is slechts duisternis en de geur van bloed. Overal is het bloed, liters bloed. Ze spartelt wild, tracht haar hoofd boven te houden maar het bloed blijft stromen, trekt haar omlaag. Ze wil schreeuwen maar uit haar mond komt geen geluid. Dan golft het bloed haar geopende mond binnen en in een verstilde schreeuw verdrinkt zij.

Francoise wordt wakker, de verstilde schreeuw nog dreigend in haar keel. Koud zweet parelt op haar voorhoofd. Haar kussen lijkt doorweekt. Het duurt drie, vier seconden tot ze volledig bij bewustzijn is en beseft dat ze nog leeft. Er is geen bloed, wel zweet. Geen verdrinkingsdood, wel angst. Samen met het bewustzijn dringen langzaam de geluiden van de ochtend binnen: de eerste vogels, bomen in de wind, regendruppels op het raam.
Zij kijkt op de digitale klok. Het is kwart voor vijf. Het ritueel van het ochtendgloren ontspint zich langzaam. Het is de duizendste keer dat ze om kwart voor vijf wakker wordt. En telkens weer is het een nachtmerrie waarin zij bijna verdrinkt, in water, bloed, pus of zuur, waardoor zij uiteindelijk wakker schrikt.
Elke ochtend weer is er de verstilde schreeuw die nagalmt in haar keel als zij ontwaakt. Dan is er de bewustwording van de angst. Ontzetting en verdriet maken uiteindelijk plaats voor opluchting. Opluchting omdat telkens blijkt dat de realiteit die zich aandient een stuk zachtzinniger en minder angstaanjagend is dan de wereld van de dromen. Zachtzinniger maar niet geheel verstoken van angst.
Zij voelt hoe de laatste ontzetting wordt geabsorbeerd door haar gedachten en ze staart nog even vol vertwijfeling naar het plafond. Weg rust, weg nacht, hier is de ochtend. Ze draait zich om, staart naar de muur, draait zich weer om, staart naar de klok, tien voor vijf, zucht, hoest kort en besluit om te gaan roken. Ze zwaait haar benen uit bed. Kippenvel bedekt direct haar huid. Ze slaat de dekens weg en leunt met haar hoofd in haar handen. Haar haren vallen voor haar ogen. Als ze haar ogen sluit zijn daar weer, heel even, flarden van de droom. Dan weer gedachten. Gedachten over de komende dag, over sigarettenrook, over mannen, over afval, over pijn, over ooit, over toen, over straks en over nu. Ze staat op, rekt zich uit, voelt een duizeling. Tollend loopt ze naar de kleine huiskamer van haar appartement. Daar is het, daar is een televisie. En sigaretten. Bij het voorbijgaan aan de keuken twijfelt ze aan koffie maar besluit nog te wachten. Wie weet komt er spoedig nieuwe slaap, voldoende om nog uren te rusten.

De televisie vertoont om vijf uur slechts zinloosheid. Nog zinlozer dan de reguliere dagprogrammering. Er is een in onverstaanbaar Duits gesproken nieuwsbulletin op een commerciële zender die normaal programma's voor huisvrouwen en mongolen vertoont. De zender die altijd grossiert in binnenlands nieuws over katten in bomen en roddels over smartlappenartiesten, vertoont een nagesynchroniseerd verkoopprogramma. Een man in een vreselijk lelijke trui zegt hoe geweldig zijn leven is geworden sinds hij quick and brite gebruikt voor de schoonmaak. De kijker wordt opgeroepen toch vooral nu te bellen omdat je er dan geheel gratis een tweede pot schoonmaakmiddel bij krijgt. 'Het is geweldig' zegt de man in de trui. 'Amazing.'
Niet dat het Francoise uitmaakt wat er op dit tijdstip op de televisie is. Een beeld, wat geluid en het levend behang is geboren. Het gaat niet om kwaliteit maar om kwantiteit. Sommige mensen geven er de voorkeur aan om goudvissen of een haardvuur op de beeldbuis te projecteren, extra gezellig, denken ze. Alhoewel Francoise wel altijd content was met de nachtelijke uitzendingen van een Duitse zender waarin uren lang vanuit de cockpit van een trein een spoortraject werd gefilmd, denkt ze niet dat haardvuur of goudvissen meer gezelschap brengen. Beeld is beeld. De langdradige beelden van eindeloos uitstrekkende Duitse Eisenbahnen waren ook niet gezellig, het was in elk geval briljant. Alleen Duitsers kunnen zoiets bedenken. Maar Duitsers hebben iets met treinen.
De rechte, gladde rails en de constante snelheid van de trein die de sporen onder zich deed oplossen gaven een gevoel van voortdurende vlucht. Telkens was het nu alweer vermorzeld onder ijzeren wielen voordat het toekomst kon worden. Of heden zijn. Een eindeloze reeks van intervallen zonder begin of eind. Het bracht rust, geen gezelschap. Eeuwigdurende vlucht over gladde wegen.

Ze hangt op de bank, kijkt zonder enige interesse naar de beelden op de televisie en rookt een sigaret. Rook kringelt traag om haar hoofd en begraaft haar langzaam in een witte waas. De beelden op de televisie flitsen in een staccato ritme van kleuren. Een waterval van beeld, geprojecteerd op de sigarettenrook. Het licht van de beeldbuis is het enige in de huiskamer. Buiten is het nog donker. Er is geen maan en het lichtpuntje van de lantarenpaal in de verte wordt aan haar blik ontrokken door een gordijn van miezerregen. Miljarden druppeltjes breken het lichtpuntje aan stukken. Het zal nog zeker een uur duren voordat er in het oosten de eerste strepen ochtendlicht zichtbaar worden.
Ze drukt haar peuk uit en zapt de man in de gekleurde trui weg. De overige kanalen vertonen telkens hetzelfde: commercials, herhalingen van het nieuws, commercials voor telefoonseks, herhalingen van een sportprogramma, een man die aan het vissen is en heel enthousiast vertelt over zijn nieuwste hengelmolen. Een bijna ontelbaar aantal kanalen is gevuld met wezenloos gezwets, voeding voor comapatiënten en rustgevend geluid voor kamerplanten. Zapt en gij zult vinden. De televisie is rijkdom voor staarders en gedachtelozen.
De tv gaat uit. Nog even staart Francoise naar het pakje sigaretten. Een wit-rood pakje met daarop in loeigrote zwarte letters: ROKEN IS DODELIJK! Fascinerende voorspelling. Roken is dodelijk. Geen kunst. Leven op zich is per definitie dodelijk. De kans dat een roker doodgaat is honderd procent. Maar om daar nou voor te waarschuwen. Aan de andere kant: het leven is zinloos en een waarschuwing als deze benadrukt vooral die zinloosheid. 'Rookt en gij zult sterven.' Prachtig. De consequentie daarvan is dat degene die nooit rookt, nooit zal sterven. Een negatie van de essentie 'roken' levert een positieve waarheidsdefinitie. Francoise vraagt zich af of de overheid daar wel bij stil heeft gestaan. Het lijkt haar sterk.

Als ze van de bank opstaat flitst er weer een beeld van haar nachtmerrie door haar hoofd. Ze proeft weer bloed, ruikt weer angst. Heel even is alles gehuld in die dodelijke nachtmerrieachtige sfeer die zich onmogelijk laat omschrijven. Dan is het weg, een kort moment van hoogspanning. Het is halfzes en slaap blijft uit. Soms helpt de sigaret en het gestaar naar de televisie. Soms helpt alleen een rondje lopen al om weer in slaap te vallen maar op sommige dagen helpt niets. Dan blijft de slaap uit en bestaat de dag uit een voortdurend gevoel van ontwaken, soms tot diep in de avond. Er is dan geen gevoel voor dag of nacht. Geen idee van licht of duister. Francoise hecht dan geen betekenis aan de klok, behalve dan aan de tijdstippen waarin zij verplicht is iets te doen. Colleges volgen. Lezen. Communiceren. Overleven. Bestaan.
Vandaag zal zo'n dag zijn, doordrongen van het bestaan en onderbouwd met nachtmerrieachtige beelden over bloed en angst. Godzijdank is er altijd nog alcohol, nicotine, seks, drugs en uiteindelijk de diepe slaap om een en ander weer in het gareel te krijgen. Zeer oppervlakkige activiteit grijpt soms diep in.
Terwijl de koude haar verkleumt, haar ontblote benen raakt met ijzige vingers en langzaam naar boven, tot onder haar zijden pyjamajas reikt, maakt zij aanstalten om te gaan douchen. Waarna de hete sterke koffie zal volgen, gedronken bij het eerste ochtendlicht.

II

Francoise staart naar de PowerPoint presentatie die opheldering dient te verschaffen over de te bestuderen stof. Het gaat over langdradige dingen, onbegrijpelijke kluwen van wetenschappelijke verdiepingen en oneindig gebrabbel in luxe bijzinnen. De docent is een grijs stipje, zo'n tweehonderdvijftig medestudenten verderop en slechts verstaanbaar dankzij een versterking door Sony. Een college zoals er elke dag colleges zijn, mede mogelijk gemaakt door Sony. De zaal zit tot de nok toe vol met voornamelijk meisjes. De meesten zijn blond en hebben hun haar in een staartje. Voor zich op tafel hebben ze allen een flesje Spa Blauw staan. Het lijkt een ritueel uit een postmodern schilderij. Tweehonderdvijftig blonde meisjes van gemiddeld één meter zestig die gespannen naar hun flesje Spa Blauw staren. Alsof ze hoop en kracht putten uit het zuiverste bronwater. Alsof ze überhaupt een reden hebben massaal aan de spa te gaan.
Francoise aanschouwt de menigte, trekt een lok van haar rode haar voor haar ogen en kan een rilling niet onderdrukken. Ze bedenkt zich dat zij de enige afwijkende is in deze groep, een rode stip in een zee van blond.
Zij heeft ook geen flesje water op tafel. Ze kijkt opzij, naar het profiel van haar buurvrouw. Het is een klein en bol meisje van hooguit een jaar of negentien. Haar oren zijn versierd met kleine pareltjes en ze is driftig aan het schrijven. Blijkbaar kost dat haar enige moeite want af en toe tilt ze haar pen op van het papier en puft en snuift dan luid. Ze heeft lang blond haar en een zilveren knip houdt haar staart bijeen. Links voor haar staat een halfvol flesje Spa Blauw.
Bij nadere beschouwing blijkt dat de hele zaal af en toe snuift en briest als ze hun pen optillen, ook al zitten er enkelen tussen, degene die ook blond haar hebben maar die het hebben opgestoken, die niet briesen maar iets wat nog het meest op gorgelen lijkt. Een diep brommen wat van achter uit hun keel lijkt te komen. Het zwelt aan na een klein kuchje en eindigt in de gorgel terwijl het gezicht lichtrood aanloopt. Francoise slaat het tafereel gefascineerd gade. Ze ziet het keer op keer gebeuren en bij sommige meisjes beweegt hun onderkin op een bijna obscene wijze heen en weer. De onderkin plooit zich en op het moment dat de gorgel haar weg via het strottenhoofd naar buiten volgt beweegt de huidplooi zich als een golf op een glad meer. Misschien is dat de reden dat veel van de aanwezige meisjes een opgeslagen kraag dragen. Wellicht is dan het obscene fladderen van de huidplooien minder zichtbaar, in elk geval vanaf de zijkant bezien. Maar aan de andere kant, welke reden is er om voortdurend te briesen, puffen en gorgelen? Het lijkt wel alsof ze hun ontbijt opboeren of hun babyvet zitten te herkauwen. Zou er een correlatie zijn tussen het herhaaldelijk opboeren en de wezenloze uitdrukking in hun kalvenogen?

Verbijsterd en half versuft door het vroege opstaan zakt Francoise onderuit en tracht haar medestudenten verder te negeren. Haar observaties zijn bijna dagelijkse kost en ofschoon zij vaak hilarische ontdekkingen doet bij de aan haar toebedeelde medemens levert het meer vragen dan antwoorden. Waarom, waarom, waarom, waarom zijn medemensen medemensen als ze dat zo overduidelijk in beginsel niet zijn? Als zij, Francoise, het meisje met het rode haar, de afvallige, de uitzondering, mens is, wat maakt dat haar blanke, kakkerige en blonde collegegenoten dan? Slechts medemens? Een mens dat mede is? Maar wat is? De mens is mede wat? Het maakt niet uit wat, elk mens is mede iets. Maar dan zijn alle mensen samen iets, dan zijn alle mensen samen, bestaan ze bij de gratie van de overige mensen en delen ze iets. Iets existentieels wat aan de waarneming transcendeert en hen allen bindt.
Francoise werpt nog een blik op haar briesende en stompzinnig starende in knalgele poloshirt verpakte buurvrouw en gelooft van de hele existentiële- sociologische- metafysica geen hol.
Het zal niet-zijn.

Gelijk met de blonde massa, die nu vrolijk hupt en olijk met elkaar kwebbelt over tertiaire zaken, stroomt zij langzaam de collegezaal uit. Hier en daar giechelt er iemand, sommigen raken enigszins opgewonden over het op handen zijnde weekend, en een enkeling loopt alleen, zonder vrienden, zonder hoop, maar met Eastpak rugtas, dat dan weer wel. Eenzaam? Koop een Eastpack. Francoise grijnst en blikt onwillekeurig voor zich uit.
Langzaam lost de stoet meisjes zich op en verspreiden zij zich over de weide wereld, waarschijnlijk naar huis om met hun vriendjes te neuken of naar het huis in Boekel en Achterburen-zuid waar paps en mams wonen, om met hun in het boerengat achtergebleven vriendjes te neuken.
Buiten zijn betekent roken. Ze reikt naar haar tas die schuin over één schouder hangt en zoekt met haar vingers tussen de paperassen naar het kartonnen pakje. Het pakje waarop staat wat wel en wat niet dodelijk is. Met de brandende sigaret tussen haar lippen en haar hoofd zo ver naar beneden dat haar haren voor haar ogen vallen hervat zij de weg naar haar appartement. Af en toe blikt zij om zich heen, opzoek naar alles wat eventueel mooi is. Mannen, vrouwen, billboards en incidenteel de natuur. Qua mannen is ze snel uitgekeken; De meeste mannen hebben zo vaak naar sex-and-the-city gekeken dat ze eruit zijn gaan zien als wanhopige zakken stront. Ze dragen fletse truien met V-hals en hebben doorgaans teveel tijd in de sportschool besteed. Niet dat het perse erg is om gespierde benen tussen je vochtige dijen te hebben, maar alleen een homp vlees en een doorgaans ondermaatse pik compenseert op geen enkele wijze het schrijnende tekort aan hersens. De wereld van mannen is na het postmoderne hedonisme verworden tot een kleffe hoop macho's, walmend van de testosteron en al te vaak voorzien van zegelring en net-niet merkkleding. Het zijn post-anale pubers, altijd opzoek naar dat ene vluggertje, waarbij ze er van uit gaan dat de vrouw gelijktijdig met hen een orgasme krijgt, het liefst kreunend en schreeuwend, zoals dat op de televisie altijd te zien is. Hun fantasie gaat ook niet zoveel verder dan dat. Het is neuken, pik erin, en dat is dat. Schat, wil je nog even zo'n leuk setje aantrekken want ik heb wat moeite om hem zo snel weer omhoog te krijgen. Schat, wil je het met je mond doen? Schat, iedereen doet het van achteren.
Zwijnen, misbaksels, door schaamte behaarde viagraslikkers. God kan niet bestaan want dit kunnen nooit nazaten zijn van Adam. Of Adam was de perfecte evolutie en de man is sindsdien gedegradeerd tot weke pad. Over tien miljoen jaar zijn alle mannen amoeben en microben. Parasieten.
Jammer genoeg vinden de meeste mannen hun weg naar een vrouwtje en krijgen ze dankzij dat vrouwtje de beloning voor hun noeste arbeid in de sportschool. De blonde typjes die gorgelen en briesen weten niet beter dan dat ze als eerste uit moeten kijken naar druivige bonken met zegelring en stoppelbaard. Ze vraagt zich af of die meisjes ook zo gorgelen en briesen als ze klaarkomen. Of ze dan net zo'n rood aangelopen hoofd krijgen, met die wapperende onderkin.

Ze slaat wat mannen gade, lacht ze achter hun rug uit en slaat haar armen over elkaar, alsof ze haar borsten tracht te beschermen tegen het mannelijk geweld van de lust. Een jongen glimlacht verlegen naar haar. Zij negeert hem en buigt haar hoofd weer naar de grond.
Niet dat ze alle mannen over één kam wil scheren, sommigen zijn nog te pruimen puur op grond van hun zinnige uitstraling maar een toegankelijke houding en daarmee een mogelijke opening naar communicatie is niet wat ze wil, althans niet vandaag. Soms, als ze veel gedronken heeft, heft zij haar hoofd recht en daagt zij de wereld uit. Dan flirt zij met succes naar alle leuke vrouwen en die enkele leuke man, deelt zij haar klamme bed met lange bomen en struise nymfomanen. Dan, die nachten, is het orgasme de bekroning op de avond. Het refrein van een dronkemanslied. De apotheose van een gelopen wedstrijd.
Maar nu is er geen elektriciteit, dynamiek of verlangen. De grijze nevel in haar hoofd omklemt haar gedachten en maant haar lichaam tot stilte. Stilte in de nevel. Stilte om beklemmend te denken. Aan verlangens van vroeger. Verlangens naar Sefarine, de Godin, die nooit stopte. Sefarine die nooit twijfelde en haar tanden bloot lachte in de hitte van de strijd. Verlangen als zij denkt aan die eerste kus. Die sensatie van vluchtige elektriciteit. Sefarine op hoge hakken, dansend tussen duizend paar geile mannenogen, lachend naar haar. Godinnendrank en vrouwennectar. Dat is de smaak van dat meisje met die prachtige lippen en dat pittoreske neusje, de smaak van echte liefde en vlinderpis.

Ze is weer thuis, half in de nevels, half bij een Godin. Ze gooit haar tas van zich af en laat zich op de bank vallen. De televisie gaat aan. 's Middags vertoont de televisie dezelfde zinloosheid. Er is een spelletje waarmee men geld kan winnen door te bellen. Er moet een bekende Nederlander geraden worden maar niet alle klinkers zijn ingevuld. Rechts onder in beeld staat:

.ndre H.zes

Welke letter zoeken wij? Bel nu en win geen driehonderd maar vierhonderd euro.
De vrouw die het presenteert heeft overduidelijk weinig perspectieven in het leven. Ze straalt van geluk, oprecht geluk, dat zij dit geweldige programma mag presenteren maar ondertussen heeft ze al vier keer een waanzinnig domme vraag gesteld aan een beller. Het is bizar om te zien.
Het andere net heeft een kookprogramma met gelukkig uitziende Troscoryfeeën. De presentator heeft dezelfde achternaam als een bekende presentator van de commerciële omroep en hij lijkt zelfs wel een beetje op hem. Op de televisie tenminste. De man met de bekende achternaam host en danst over het scherm, vermaakt bellende huisvrouwen, kirt als de huiskok een dom grapje maakt en stelt voortdurend domme vragen. De Troscoryfeeën is een komiek. Althans hij noemt zichzelf komiek maar Francoise kan zich niet herinneren dat ze hem ooit heeft gezien, laat staan om hem heeft gelachen. Het klinkt ook een beetje als een contradictio in terminus, een Troskomiek die grappig is. De komiek heeft een degelijk en aseksueel rood overhemd aan en zijn hoofd staat niet helemaal goed. Het lijkt wel alsof hij een beetje een waterhoofd heeft, of iets van mongoloïde aard. Daarom is hij natuurlijk ook bij de TROS belandt. Troskijkers houden wel van minkukels met rode, vers gesteven overhemden.

Francoise rookt weer een sigaret terwijl de man met de bekende achternaam half kwijlend Frans Bauer aankondigt. Het is echt een toffe Trosmiddag op dat net. Ze neemt een laatste trek van haar sigaret en drukt hem uit in de nu overvolle asbak. Ze denkt er niet aan om nu op te staan en het ding te legen. Ze schakelt de TV uit en staart naar buiten. Een bijna verlaten weg. Water spiegelt op het asfalt. Een oude man laat een labrador uit. Een Marokkaans jongetje op een crossfiets fietst slingerend voorbij. Als de oude man verdwenen is, is de straat weer verlaten. Het regent maar niet hard genoeg om geluid te maken op het venster. Het enige wat tikt zijn waterdruppels die vanaf het balkon boven haar venster op haar witte kunsstof kozijn druppelen. Het water vormt een ovaal plasje op de kunststof.

Het plasje water op het kozijn is veranderd in een klein meer. Het klotst en golft het kozijn af en vormt op de tuinaarde daaronder een beekje. Af en toe golft het water door een windvlaag tegen het raam aan. Al snel staat de hele tuin blank en kan het water nergens meer heen. Het stijgt zienderogen en ontneemt haar het uitzicht. Het klotst tegen het raam, grijs, smerig water alsof het aanklopt, alsof het naar binnen wil. Telkens als de wind weer even opsteekt kolkt het. Het zijn net de briesende en gorgelende meisjes. Het water gorgelt en net als de huidplooi onder de kin van de meisjes zwiept het heen en weer.
Dan begeeft het raam het. Het springt als door een moker geslagen uit elkaar in grote scherpe stukken. Het water golft naar binnen. Het bruist, maakt het geluid van een goederentrein als het in razend tempo naar binnen stroomt.
De huiskamer staat nu onder water en zij moet zwemmen om boven water te blijven. Maar het heeft geen zin. De kracht van het kolkende water is veel te groot. Ze spartelt, trapt met haar benen, zwaait met haar armen maar onherroepelijk verdwijnt ze in de golven. Ze schreeuwt, wil schreeuwen, opent haar mond en het water stroomt haar keel binnen. Dit water heeft de koperen smaak van bloed denkt ze nog, en dan vullen haar longen zich met het bloed.

Ze schrikt wakker van de telefoon. Verbijsterd spert ze haar ogen open en probeert aan het afgrijselijke gevoel van de verdrinkingsdood te ontkomen. Heel even krijgt ze geen lucht maar dan hervindt ze haar ademhalingsritme. De ijzige toon van de telefoon trekt haar pijlsnel uit haar onrustige halfslaap. Met de gruwel nog in haar lichaam grijpt ze naar de hoorn, grijpt mis, nogmaals, en brengt het ding uiteindelijk naar haar oor. Met afschuw realiseert zij zich dat ze niet meer kan praten. Er komt slechts lucht uit haar half geopende mond. Geen spraak, geen woorden, geen betekenis.
Lucht.
Adem.
Ze slikt een grote klont slijm weg. Ze kucht. Uiteindelijk spreekt zij en zegt haar naam.

Aan de andere kant van de lijn klinkt een stem uit een diep en inktzwart verleden. Een stem die nu nog steeds in staat is om haar bloeddruk te doen stijgen en haar hart sneller laat kloppen. Het is een stem die wetten predikt en met krakende dixie de critici het zwijgen op doet leggen. Wie goed luistert kan horen hoe sigarenrook door de jaren heen de stembanden heeft aangetast, hoe whisky een krakende resonantie heeft veroorzaakt. Het is een bariton die boven het orkest uit te horen is. Een bas die twee octaven te laag speelt.
In zijn stem klinkt zijn naam, de naam van de vader, de naam van Francoises oorsprong. Hij is de schepper en veroorzaker van haar bestaan. De naam van de vader is tevens naamgever van haar lot en noodzaak.
'Vader...' stamelt zij. Tranen branden in haar ogen. Haar lippen trillen zacht maar geen enkele zoute traan zal over haar wang druppelen. Zij vecht tegen emoties. Een ongelijke strijd die noodzakelijkerwijs gestreden wordt.
'Vader waar bent u?' Ver, oneindig ver, hoort zij zichzelf antwoorden. Ver voorbij het heden.
Ver voorbij elke vorm van menselijke waardigheid en morele waarden. Ver voorbij elk ethisch besef van deugd en orde.
'Francoise, mijn lieve kind. Ik heb zolang op je gewacht en voor je gebeden. Dagen achtereen wachtte ik, hopend op een teken van leven. Maar nimmer mocht ik mijn gebeden verhoort zien. Altijd weer wachtte ik eenzaam tot het ochtendgloren. Bij elke glimp van een schim verheugde ik mij op je aanwezigheid maar telkenmale bleef jij in gebreke. Zal ik mijn hoop laten varen? Ben jij niet meer de mijne?'

Ze verliest het gevecht met de emoties en laat zich overmannen door haar verdriet. De vrije loop van haar tranen ervaart zij als een warme omhelzing. Eerst komt de stilte, dan komen de tranen. Na de tranen komen de vragen. Zij weet nu dat zij gaat verliezen, zoals elke roep om haar vader haar verlies en verval heeft betekent. Honderdduizend maal riep zij zijn naam en honderdduizend maal was er uiteindelijk de beklemmende stilte van het uitgeputte lichaam. Zonder wet en zonder waarde.
Door haar vochtige ogen aanschouwt zij nu de wereld als een waas, het licht gebroken in fletse kleuren. Met moeite weet zij haar lippen te vormen naar de woorden die zij spreekt.
'Vreest u voor het vergeten? Bent u bang voor het volledige verlies van naam en betekenis? Alsof het denken aan uw naam alleen al niet zoveel lading heeft dat elke analyse faalt nog voordat ze begonnen is. Er is geen andere naam die zoveel tot stand brengt in de gedachten van allen die er ooit mee geconfronteerd zijn.'
'Er zijn geen namen te geven aan honderdduizend gebeurtenissen die nooit plaats hebben gehad. Er zijn geen namen te geven aan de vermisten, de jeugd van een generatie die zoek raakte tijdens hun ondoordachte spel. Namen van ontelbaren die zonder gezicht en zonder ziel begraven werden onder de humus van 's werelds laagste lusten.
Vergeven kan een dode god, oprecht vergeten kan alleen de rechter die vonnist, opdat hij rustig slapen zal.'

Ze zwijgt en trilt in de kalme wind van de ijselijke waarheid. Ze knelt de hoorn van de telefoon die haar rechtstreeks verbindt met het verleden stevig vast. Haar vingers trekken wit weg. Wat is er nog te zeggen tegen de vader die klinkt naar sigarenrook en whisky? Wat valt er te vragen aan een man waarvan ze jaren en jaren nooit hoorde. Elke gedachte trekt door haar hoofd als een ijzige tochtvlaag. Vadervadervader. Hoeveel kan ik nog vergeten? Hoeveel valt er nog te vergeten?

Ze huilt nu onophoudelijk en haar schouders schokken op het ritme van haar snikken. Zout parelt op haar wangen, haar lippen smaken naar zuur. Met haar vrije hand veegt ze de tranen uit haar ogen die zich direct daarna weer vullen met verse tranenvloed. Ze staart verwaterd naar de telefoonhoorn. Verbijsterd maar standvastig. Verwoest maar bevrijd. Verdriet en schroom vechten om voorrang.
Dan legt ze de hoorn op de haak. Met een eenvoudige klik verbreekt ze haar enige verbinding met het verleden. Was er nog wat te zeggen of kan men het verleden maar beter niet begrijpen? De geschiedenis is een eeuwigdurende ontwikkeling, voor elk gegeven antwoord komen er tien nieuwe vragen. Ze reikt naar de stekker van de telefoon en trekt hem eruit. Mocht de geschiedenis zich aandienen dan zal ze het in elk geval niet horen. De dialectiek van de geschiedenis eindigt bij het stopcontact van de moderne samenleving.

III

Liggend op haar bed, met ontblote benen en in een zijden pyjamajas huilt ze stil en stiekem. Haar natte haren doorweken langzaam haar kussen. Uit de openstaande badkamerdeur sijpelt geruisloos dikke waterdamp. Buiten regent het weer en ditmaal slaan grote druppels te pletter tegen het raam. Het ritmische geluid van tikkende druppels valt samen met het schokken van haar lichaam.
Vanuit de traag stromende waterdamp komt Serafine tevoorschijn. Naakt en prachtig in het duister van het verdriet. Ze droogt haar haren en loopt naar het bed waar Francoise zacht snikt. Dan laat ze de handdoek vallen en zijgt neder op het bed. Ze pakt Francoises handen en legt ze op haar borst. Francoise beroert haar borst, streelt haar tepel, wrijft met één vinger over haar tepelhof en kijkt haar aan. Serafine lacht en buigt zich voorover om te kussen. Of gekust te worden. Ze zoent Francoises lippen en fluistert lieve woordjes, zacht in haar oor. Over lust en genot, over een langdurig bestaan en altijd samen zijn. Over begrip en begrijpen. Ze kust tranen weg en heelt stinkende wonden.

Twee lichamen beroeren elkaar in het duister en vermengen genot met verdriet. Twee paar borsten, vochtige vagina's. Tepels strelen over tepels, tongen vervlechten zich in elkaar. Eén hand beroert een vulva een ander streelt een plek waarvan niemand vermoedde dat het erogeen kon zijn. Ze delen passie en verlangen, wisselen het uit, geven en nemen maar nemen het meest. Sefarine kust Francoise over haar lichaam, houdt halt bij haar dijen, likt plagend met haar tong en gaat verder naar beneden. Ze kust dijen, bijt zacht in schaamlippen en likt, eerst aarzelend en bedeesd, later sneller en gloedvol.
Francoise zakt weg in een roes die haar meevoert naar hoogtepunten maar die smaakt naar het zure bloed van haar dromen.

Twee rode puntjes lichten op in het duister. Een rode gloed verlicht twee hoofden die een kussen delen. Hun haren lijken een krans van zijde. Francoise rookt Marlboro (DODELIJK), Sefarine rookt Gauloises (KAN ONGEBOREN VRUCHT SCHADE TOEBRENGEN). Twee zielen, één gedachte.
Langzaam maar zeker grijpen de klauwen van de slaap Francoise bij haar keel. Een laatste trek aan haar sigaret, een laatste rookpluim die haar gebarsten lippen verlaat.
'Fijn dat je bij me kwam.' zegt ze zacht terwijl ze de openingszet doet in een schaakspel tussen slapen en waken. Slapen zal winnen, dat staat vast. Sefarine wrijft met een hand zacht over Francoises rug, kust haar nek, streelt kort haar haren.
'Het verleden doet pijn, dat weet ik. Als ik er ben is er alleen maar heden. Slaap zacht en ontwaak in een nieuw nu.'
Francoise wrikt zich nog eenmaal wakker, offert haar beste stukken maar kan de oprukkende legers van de slaap niet langer weerstaan. Een laatste zin, denkt zij. Een laatste woord voordat ik naar de nachtmerries drijf.
'Het verleden is mijn toekomst, lief. Mijn toekomst, mijn naam en mijn betekenis. Ik draag de naam van mijn vader.'
'Maar het verleden is dood.' zegt Sefarine. Ze fluistert nu, draait haar hoofd nog dichter naar dat van Francoise. 'Het verleden is al jaren dood, net als je vader.'
Francoise haalt nog éénmaal diep adem, klaar om in de zwarte slaap te duiken.
'Ja' zucht ze, 'net als mijn vader.'

De moeder van het hedonisme

Het is niet het vreugdevolle leven wat wij leiden waardoor wij ons genoodzaakt zien tot nog hoger gelegen en nooit eerder ontgonnen landschappen van vreugde en genot te vertrekken, het is juist de oorverdovende stilte en de gapende leegte die doet verlangen naar de verlichting van het genot. Wij streven naar de grote ontsnapping aan de tirannie van het aardse tranendal. Naar de betere manieren om ons, ook al is het maar voor heel even, te onttrekken aan de realiteit van het bewuste leven. Het krankzinnige bewuste leven.
De krankzinnige mens, als enige der dieren in staat tot reflectie, een zelfreflectie. Weten te leven, niet weten waarvoor, kunnen bevatten hoe kort nog te zijn en sterven als de enige zekerheid. Verrotting en bederf als horizon van het bestaan. Zelfs een drosophila, centipede of hippopotamus is bij geboorte al duizend maal gelukkiger dan de mens. Er is geen tragischer lot denkbaar dan het menszijn zelf. Ironisch genoeg kan ook alleen diezelfde mens als enige dit tragische lot bevatten. Zij bevat en bedenkt haar eigen ondergang nog voor zij in staat is te begrijpen hoe zij leeft.
In de reflectie op het leven is geen ruimte voor verandering van perspectief; de tijd loopt door in dezelfde ruimte als waarin gedacht wordt en de perceptie is als een opgewonden veer die langzaam zichzelf afwikkelt. Elke dag is er de dood, dringt de wetenschap te vergaan zich aan ons op. Is het zichtbaar in de wereld aanwezig.

Zichtbaar in een klein vogeltje dat nog voor het voldoende ontwikkelde vleugels had als Icarus een tocht naar de einder waagde, maar te pletter stortte op de harde werkelijkheid van het grijze beton. Zichtbaar was het in de baby die slechts na vier ademteugen nadat het de warme moederschoot had verlaten stopte met doorademen en als een grijze pop van klei met een strak masker van naïef afgrijzen in een wit kistje weer werd teruggegeven aan de aarde. Zichtbaar in het kind dat zo mooi, zo lief en zo vreugdevol was in het leven van de ouders wier vurige wens het altijd was geweest om een kind te kunnen bezitten, maar na vijf jaren blind en doof werd door een hersentumor ter grootte van een struisvogelei en op een regenachtige nacht koud en alleen stierf onder steriele witte lakens, verbonden aan plastic slangen die te groot leken voor een zo’n klein lichaam. Zichtbaar in de moeder die heel haar leven heeft gegeven voor het genot van de kinderen, ze te mogen koesteren, ze te mogen zien, ze te mogen ruiken en voelen, te kunnen liefhebben. Die moeder, die plots een oneerlijke strijd moest aangaan met de dood die vanuit het merg van het lichaam elke dag meer kapotmaakt en haar uiteindelijk met zich meeneemt, liggend en rillend in een bed, uitgemergeld en kaal. Zichtbaar in de dood in de ogen van artsen die met hun laatste krachten gewonde soldaten proberen te redden, zodat ze terug kunnen naar het front om opnieuw aan flarden te worden geschoten. Zichtbaar op een duistere parkeerplaats waar twee verliefden nietsvermoedend liggen te vrijen, maar door toedoen van een psychopaat nooit meer terugkeren in de existentie van de dag.
Zichtbaar is het in het ongenadige einde wat nadert in onze wetenschap, telkens meer als de tijd vastberaden haar koers door de ruimte voortzet.

Het hedonisme biedt uitkomst. De moeder van de losbandigheid is niet de vreugde, maar de vreugdeloosheid, predikt Nietzsche. Het genot moet nog komen. Eerst is er de vreugdeloosheid, dan de roep om vreugde, tenslotte de losbandigheid. En na de losbandigheid, zal er een roes komen waarvoor geen vergelijking volstaat. Er is geen dichter ter wereld die met zijn pen kan beschrijven wat het ware genot eigenlijk inhoudt. Dichter, denk niet meer, maar doe mee. Ervaar het zelf en aanschouw het paradijselijk leven met eigen ogen. Slechts een kleine aanpassing in het dagelijks ritme is voldoende om u de schellen van de ogen te doen vallen. Aarzel niet langer, draal niet, ga mee en voel mee. Stel u positief, sensitief en luchtig op. Kijk niet om, denk niet na, sluit niet uit, oordeel niet, spreek niet uit. Onthoud u van commentaar. Onderdruk uw mening. Uit niets behalve het genot. Wees spontaan en sportief. Doe vrolijk, sta open en toon interesse.
Niet nadenken, maar nadoen

Door alle vensters van de media treedt het contemporaine hedonisme ons vervloekt bewustzijn binnen. Er is geen knop die nog omgedraaid kan worden zonder dat het genot als belangrijkste maat der dingen aan ons opgedrongen wordt. Niet denken, genieten. Seks en drugs. Seks en geld. Geld en luxe. Goederen, goederen, goederen. Geen kind nog dat de enorme hoeveelheid van zinloze verleidingen kan weerstaan. Als er nog kinderen zijn. Vijftienjarigen zijn heden ten dage een potentiële ster. Zestienjarigen een gewild sekssymbool, ouderen zijn te langzaam en moeten dood. De macht aan de jongeren. Zij die niet denken maar doen, hebben het goed, dat is wat zichtbaar wordt. Niemand wil nog denken aan de werkelijkheid van de toekomst, meedenken over oplossingen die niet binnen twee dagen aangedragen kunnen worden, debatteren over de ruime zin van woorden, luisteren naar iets wat niet gehoord kan worden als verplaatsing van lucht.
Moraalpredikers van vroeger zijn onthoofd en verbrand, principes het gif van de nieuwe maatschappij.

Zet de televisie aan en aanschouw het grote wonder van het hedonisme. Intelligente mensen, gestudeerden, academici, zij die een edel vak hebben geleerd, plaatsen hun tragische smoelwerken voor de verborgen camera’s van een huis dat bewoond wordt door een miljoenenpubliek. Er schijnt niets leukers te zijn dan als een domme aap de bevelen op te volgen van redacteurs die ooit bekend zijn geworden met het publiceren van rioolstront in roddelbladen. Zit, rol om, doe dood, geef poot, kwijl en huil. Het publiek op de zetels in de stoffige huiskamers joelt bij het aanschouwen van een blote tiet en verdampt in een collectief mega-orgasme als een ex-marinier genaamd Bart het domme grietje uit Limburg in haar te dikke reet neukt. Weliswaar doen ze het onder de dekens en ziet het publiek slechts wat ze wil zien, de wetenschap dat wat wordt vertoond authentiek is, blijkt voldoende voor dagen van nazinderend genot. Neuken is het mooiste wat er is en als twee miljoen mensen meekijken is het de meest geslaagde onderneming in het overigens trieste leven. Existeren op televisie is de ultieme verwerkelijking van het doelloze leven: bestaan bij de gratie van anderen. Knop om, existentie, knop nogmaals om, exit. Post-existentie.

Het genot en de belofte van ultieme gelukzaligheid zijn de drijvende krachten achter de machtige industrie van het massa-entertainment. De gedachte aan het dode vogeltje, het dode kind of de creperende moeder is voldoende om de handtekening te zetten onder het wurgcontract van mensen, die dankzij het verdriet van de toekomst tot de 500 rijksten op aarde behoren. Wie dan leeft, dan zorgt.
Denken stemt somber, principes zijn niets meer dan een blokkade voor het ware geluk. Wie wil er niet zes weken lang op een tropisch eiland zitten, lurkend aan een kokosnoot terwijl een prachtexemplaar van het andere geslacht zijn best doet met orale bevrediging. En dat, terwijl de wetenschap van twee miljoen geile kijkers een orale bevrediging op zichzelf is. Voor argumentatie is bij de hedonisten geen ruimte.’Waarom zou je het niet doen, er is toch niets mis mee, pakken wat je krijgen kunt, je leeft maar een keer, baat het niet dan schaadt het niet, geniet tot je er bij één woord’ en nog een dozijn van dergelijke platitudes zijn het enige arsenaal dat voor de hedonist voorhanden is, en schijnbaar is dat voldoende. Zelfs voor de slimsten onder ons dient er geen principe verbonden te zijn aan het genot. Verkoop uw ziel en word onsterfelijk rijk. Misschien moet Goethe’s ‘Faust’ verplicht worden op de boekenlijst.

De vreugdeloosheid van het bestaan zelf nodigt niet uit tot reflectie in die gebieden waar mogelijk genot het ultieme bestaan kan zijn. Het was juist die vreugdeloosheid, die de makke schapen in de armen van de machtige industriëlen en nietsontziende mediacraten dreef. Elke dag was een confrontatie met de dood, met het bestaan, en elke dag was er een teveel, de leegte werd groter en groter, het gat dieper en zwarter. Als het gat maar diep en uitzichtloos genoeg is, slaat de balans door naar het hedonisme.
Eenzaam zijn we geboren, eenzaam gaan we dood en we kunnen maar beter wat pauzes inlassen. Stop de werkelijkheid, stop het denken, stop het kijken, stop het voelen, stop de reflectie, stop de intelligentie, stop het bewustzijn. Ruim baan voor de hormonen en gejaagde winstbelangen.

Schrijf u nu in voor ons programma en win een comateuze toestand tot het einde der tijden. Laat u meedrijven op een gouden wolk van loze beloften en oppervlakkige boodschappen. Wacht u voor de reclame, laat u besturen door camera, gebruik uw lichaam om het geile volk te imponeren. Stem in met eenzijdige voorwaarden, laat uw wereld creëren door snelle mannetjes in grote auto’s, laat u betalen in belachelijk kleine bedragen en vergeet u vooral niet altijd te glimlachen.
Huilend komen wij op aarde, glimlachend zullen we sterven.

De Ontsnapping

Stilte. Alleen intense stilte. In het duister van de nacht was er alleen maar stilte wat ik hoorde. Oorverdovende stilte die tot diep in mijn ziel raasde. En met die stilte was ik alleen in de pikzwarte leegte van de nacht, een nacht die zich kilometers lang voor me leek uit te strekken. Een oneindig onbegaanbaar pad, bezaaid met diepe kuilen en holtes. Naast het pad bevonden zich de ontelbare spelonken en holen waar de wezens van duisternis zich schuilhielden, klaar om de argeloze betreder van dit pad te bespringen, uit te kleden en mee te voeren naar die plek waar nog nooit een levende ziel van was teruggekeerd. De plek die gevreesd werd door de duizenden dolenden, de plek die bewonderd werd door duizenden wetenschappers en de plek die vermeden werd door duizenden ontelbaren.

Duizenden ontelbaren zonder naam en gezicht en waarvan niemand wist of ze wel realiteit waren. Misschien waren het slechts stemmen in een hoofd of dromen in een gepijnigde geest. En al die duizenden ontelbaren, waar ik er een van was, moesten toch weer elke nacht over dit pad, met elke nacht weer de afgrijselijke angst om besprongen te worden en meegevoerd naar die duistere plek. Elke nacht, terug naar waar de demonen heersen, terug naar waar het licht een doodzonde is en waar er geen wetten zijn. Althans geen wetten ter bescherming van mijn ziel, zo ervaarde ik. De demonen en de monsters hadden hun eigen wetten en zodra je daar was waar je niet wilde zijn, konden zij doen met je wat ze wilden, En dan was er alleen maar stilte, diepe, donkere, ijzige stilte. De stilte van de nacht.
Gek genoeg, zo realiseerde ik me als het pad vervaagde en het licht de spelonken en holen deed openen, was het ondanks die angst en onzekerheid voor dat lange pad toch iets waar ik min of meer naar toe leefde. Sterker nog, ik wachtte erop. Dat was gedurende de hele dag, als het licht was en het pad niet bestond, zelfs niet in mijn hoofd, datgene wat ik het liefste deed: wachten op de nacht.
Want diezelfde nacht bood mij ook de mogelijkheid om te ontsnappen aan de alledaagse realiteit en pijn van het aardse en sterfelijke bestaan. Op het pad van duisternis was er immers niemand die aan mijn kop zeurde. Er was niemand die mij bevelen gaf, niemand die vond en tevens zei dat het zo was, niemand die iets verbood en niemand die ook maar iets over mij te zeggen had. En als je er eenmaal aan gewend was om over het pad te gaan, kon het wel eens zo zijn dat je wist waar de gevaarlijkste demonen zich bevonden, waardoor je die tenminste kon ontwijken. En als je demonen kon ontwijken, kon het ook gebeuren dat je een zijpad vond. Zijpaden grenzend aan een gevaarlijk gebied, een delta van zijpaden, stroom van zijpaden en uiteindelijk een belachelijk grote oceaan bestaande uit puur zijpad. Niets is beter dan puur zijpad, want daar was het licht, daar was de liefde en daar was het zo fel begeerde stukje niet bestaande massa, vloeistof, gas en niets ineen, genaamd Geluk.Geluk groeide daar aan hoge bomen met kruinen die tot de heldere blauwe hemel reikten.
Mooie, grote bomen waarvan niemand wist hoe oud ze waren en die een bijna tastbare zoete geur verspreidden, voortkomend uit poriën als planeten zo groot. Al diegenen die het Geluk plukten, konden van hun nacht maken wat ze wilden, zoals ik vaak heb gedaan. Zo kon het zijn dat je de liefde bedreef met de mooiste vrouwen, die voorafgaand aan het orgasme ‘ik hou van je’ in je oor fluisterden. Maar ook het bedrijven van de liefde wordt eenzijdig na tienduizenden malen en dan ging je eenvoudig op zoek naar iets anders. En iets anders laat zich moeilijk omschrijven. Iets anders is namelijk nogal persoonlijk, want ieder kan er zijn eigen plezier en voorkeuren invullen.
Ikzelf schiep er genoegen in om te gaan vliegen met gouden vleugels boven een krankzinning mooie wereld met schitterende vergezichten. Of eten van grote schalen met fantastische spijzen en dranken waar je nooit genoeg van kreeg, spijzen die je deden denken aan vroeger, aan goede tijden en aan de weinige geneugten van het aardse bestaan. Dranken die je smaakpapillen lieten huilen van ontroering en genot, zo lekker.
Maar aan elke nacht, demonen of Geluk, komt een einde en dan is er niets anders meer over dan het pijnlijke, maar o zo gewone en bekende licht, oftewel de dag. En de dag bracht niet veel goeds, behalve dan het feit dat ik zeker wist dat er geen demonen zouden komen. Helaas was het ook zeker dat ik geen grote Geluksbomen zou tegenkomen, laat staan grote schalen met overheerlijke spijzen of gouden vleugels.

Maar wat dan? Wat dan als die nacht voorbij is? Natuurlijk is er geen enge, donkere weg meer, maar zelfs dat enge duistere pad had zo zijn charmes. Eigenlijk bracht de dag juist het ergste pad: het leven of beter gezegd het Zijn.
Het Zijn stelde me voor duizenden raadsels, want wat was de beste manier om te zijn? Hoe moest ik me gedragen temidden van mensen die nooit op een zijpad waren geweest en die zich zelfs overdag nog bevonden in een obscuur spelonk. Het Zijn stelde me voor cruciale keuzes die na lang afwegen gemaakt werden en uiteindelijk uitdraaiden op een fiasco. Het Zijn was daarbij ook nog eens iets waar iedereen zich mee bezig scheen te houden, dus de kans dat ik over een uniek talent beschikte, was vrijwel nihil. Nee, het Zijn was iets wat hoogstwaarschijnlijk al vantevoren bepaald was en waar ieder zich op zijn eigen manier mee bezig moest houden, goedschiks of kwaadschiks.
Het Zijn, dat was waar het allemaal om draaide. Het Zijn en verder niets. Het Zijn bepaalde wat ik moest doen en wat er ging gebeuren. Dat was het leven, dat was alles. Gaf het Zijn liefde? Nee, natuurlijk niet. Er kwam hooguit eens een meisje dat delicaat haar tong in mijn mond stopte, maar dat kon je geen liefde noemen. Zelfs het delen van een bed reikte bij lange na niet tot wat ultieme liefde heet. Produceerde het Zijn dan geluk? Nee, natuurlijk niet. Geluk liet zich misschien uitdrukken in geld of goederen, maar dat gaf me niet het gevoel van geluk. Geluk was blijkbaar iets anders.
Het Zijn sleurde me mee in een maalstroom van menselijke gevoelens en vreselijke gedachtes. Het sleurde me mee in iets dat de maatschappij genoemd wordt. Of was het niet het Zijn, dat mij meesleurde? Waren het soms die schijterige schoften, dat schijnheilige schorem dat mij dwong te kijken in de samenleving? Waren zij het die mij dwongen om mee te gaan in een wereld van huilende hyena’s, huichelaars, extremisten en egoïsten, moordenaars, megalomanie en melancholie? Waren zij het, zij die niets anders kunnen dan intimideren en chanteren omdat zij geloven in het beest van indoctrinatie en meeloperij, het beest dat de naam fascisme draagt? Nee, natuurlijk niet. Het is allemaal het Zijn dat ons maakt tot wat wij zijn, goed of kwaad.
Die weg van het Zijn was juist de weg die ik niet wilde aflopen. Daarom wachtte ik op de nacht omdat de nacht dat onbekende pad bracht, een pad waar je geen boodschap had aan het Zijn. En zelfs al raakte ik een nacht niet op het pad, dan nog was er die heerlijke, oorverdovende stilte van het niets. Een stilte waarin je kon denken wat je wilde zonder dat er iets over het Zijn aan de orde kwam. In die stilte kwam alles weer terug naar zijn oorspronkelijke vorm. Liefde was liefde, dood was dood en leven was leven. En dat alles zonder omhaal. Ja, liefde was liefde, en geen Zijn dat daar iets aan kon veranderen.

In de stilte van het donker verklaarde ik mijn leven vogelvrij, verkocht ik mijn zielleroerselen en kotste ik al mijn ongenoegen uit over de hoofden van de duizenden ontelbaren, de duizenden ontelbaren die net zo naamloos waren als ik. En samen met die duizenden naamlozen ging ik weer op weg, het duistere pad op. Op zoek naar een verse boom overladen met geluk. En telkens als de ochtend op de cortes van de nacht klopte, en ik weer gedwongen werd om te zijn, dan dacht ik aan de duistere paden en gouden zijpaden en wist ik dat de nacht niet ver meer was. Ja, dan wachtte ik weer op de nacht.

Klier

Ach Heer,
hoe moeten wij, de verstandige mensch, den heerschenden elite en het beschaafde heerenvolk, toch omgaan met de proleten, de patjepeeërs, het plebs, de onderklasse. Wat moeten wij toch met den stinkenden arbeider en den dikke man met snor en bril.
In welk etablissement zijn wij intelligente wezens toch nog veilig voor de op agressie gerichte mannen met bierbuiken, de jongens van Jan de Wit, die spieren hebben als staalkabels en niet zullen aarzelen deze te gebruiken teneinde onze vrouwen te schaken.

Heer, verlos ons toch van deze abjecte randfiguren. Verlos ons toch van het lawaai van bouwvakkers op maandagochtend, verlos ons van het gefluit naar vrouwen, het gejank van te harde radio’s op steigers en vinex-woningen in aanbouw. Help ons Heer, in onze dagelijkse martelgang over de ijzeren wegen, waar onze wagons bestuurd worden door mannen, vooral veel mannen, in blauwe pakken en gewapend met fluitje, één die meestal groter is dan hun natuurlijke fluitje, waarmee zij denken eenieder beschaafd mens te kunnen commanderen.

Ach en Wee, heb meelij, want terwijl wij onze hoofden pijnigen in boek na boek, staan zij daar, gehuld in overall, zwetend, hijgend en puffend, voor de duizendste maal te schaften na het opbreken van de enige doorgaande route richting het zakelijk centrum van den stad.

En elke avond, als wij intellectuelen ons weer nieuwe moed in drinken met een beschaafd jenevertje of gestileerd glas rode wijn, staan ook zij weer te hangen aan de bar. Lurkend aan pijpjes pils, boerend en luid pratend over mokkels en hertjes. Meestal zijn ze getrouwd en wel, waarschijnlijk vanaf hun achttiende af, maar doen zij toch meer dan hun best elk willekeurig vrouwelijk uitziend persoon te strikken in de netten van hun immer aanwezige geilheid.

Kijk dan toch Oh Heer, hoe zij staan te flirten met PABO-meisjes van 20, schattige 17 jarige Gymnasium-meisjes en blonde studentes, terwijl moeder de vrouw thuis wacht met de kroost, in volle tevredenheid voor de beeldbuis, in het volste vertrouwen dat de kostwinner weer eens overwerkt voor het extra beleg op het daaglijks brood. Aanschouw Oh Heer, hoe zij “per ongeluk” een ijsblokje laten vallen in het bloesje van een maagdelijk meisje, of “geïnteresseerd” vragen naar de gemoedstoestand van de onwetende scholiere die zojuist examen heeft gedaan.

Heer, verlos ons van het voetbalvolk en de bier uit blik drinkende boerenzonen, verlos ons van de jaarlijkse toestroom van oranje gekroonde provincialen naar de hoofdstad, waar zij niets anders willen doen dan elke hoek onderkotsen en tegen elke monumentale kerk aan willen pissen.

Heer, leer mij zelf een huis te bouwen en een stoepje te leggen. Leer mij een badkamer betegelen. Leer mij een auto repareren. Het zal het meest verschrikkelijke zijn uit mijn leven, echter, we zullen voorgoed verlost zijn van de klootjesvolkeren op aarde. Geen parketleggers en steigerbouwers meer, dat zal een zachte impuls aan de Nieuwe Werkelijkheid geven.