Stilte. Alleen intense stilte. In het duister van de nacht was er alleen maar stilte wat ik hoorde. Oorverdovende stilte die tot diep in mijn ziel raasde. En met die stilte was ik alleen in de pikzwarte leegte van de nacht, een nacht die zich kilometers lang voor me leek uit te strekken. Een oneindig onbegaanbaar pad, bezaaid met diepe kuilen en holtes. Naast het pad bevonden zich de ontelbare spelonken en holen waar de wezens van duisternis zich schuilhielden, klaar om de argeloze betreder van dit pad te bespringen, uit te kleden en mee te voeren naar die plek waar nog nooit een levende ziel van was teruggekeerd. De plek die gevreesd werd door de duizenden dolenden, de plek die bewonderd werd door duizenden wetenschappers en de plek die vermeden werd door duizenden ontelbaren.
Duizenden ontelbaren zonder naam en gezicht en waarvan niemand wist of ze wel realiteit waren. Misschien waren het slechts stemmen in een hoofd of dromen in een gepijnigde geest. En al die duizenden ontelbaren, waar ik er een van was, moesten toch weer elke nacht over dit pad, met elke nacht weer de afgrijselijke angst om besprongen te worden en meegevoerd naar die duistere plek. Elke nacht, terug naar waar de demonen heersen, terug naar waar het licht een doodzonde is en waar er geen wetten zijn. Althans geen wetten ter bescherming van mijn ziel, zo ervaarde ik. De demonen en de monsters hadden hun eigen wetten en zodra je daar was waar je niet wilde zijn, konden zij doen met je wat ze wilden, En dan was er alleen maar stilte, diepe, donkere, ijzige stilte. De stilte van de nacht.
Gek genoeg, zo realiseerde ik me als het pad vervaagde en het licht de spelonken en holen deed openen, was het ondanks die angst en onzekerheid voor dat lange pad toch iets waar ik min of meer naar toe leefde. Sterker nog, ik wachtte erop. Dat was gedurende de hele dag, als het licht was en het pad niet bestond, zelfs niet in mijn hoofd, datgene wat ik het liefste deed: wachten op de nacht.
Want diezelfde nacht bood mij ook de mogelijkheid om te ontsnappen aan de alledaagse realiteit en pijn van het aardse en sterfelijke bestaan. Op het pad van duisternis was er immers niemand die aan mijn kop zeurde. Er was niemand die mij bevelen gaf, niemand die vond en tevens zei dat het zo was, niemand die iets verbood en niemand die ook maar iets over mij te zeggen had. En als je er eenmaal aan gewend was om over het pad te gaan, kon het wel eens zo zijn dat je wist waar de gevaarlijkste demonen zich bevonden, waardoor je die tenminste kon ontwijken. En als je demonen kon ontwijken, kon het ook gebeuren dat je een zijpad vond. Zijpaden grenzend aan een gevaarlijk gebied, een delta van zijpaden, stroom van zijpaden en uiteindelijk een belachelijk grote oceaan bestaande uit puur zijpad. Niets is beter dan puur zijpad, want daar was het licht, daar was de liefde en daar was het zo fel begeerde stukje niet bestaande massa, vloeistof, gas en niets ineen, genaamd Geluk.Geluk groeide daar aan hoge bomen met kruinen die tot de heldere blauwe hemel reikten.
Mooie, grote bomen waarvan niemand wist hoe oud ze waren en die een bijna tastbare zoete geur verspreidden, voortkomend uit poriën als planeten zo groot. Al diegenen die het Geluk plukten, konden van hun nacht maken wat ze wilden, zoals ik vaak heb gedaan. Zo kon het zijn dat je de liefde bedreef met de mooiste vrouwen, die voorafgaand aan het orgasme ‘ik hou van je’ in je oor fluisterden. Maar ook het bedrijven van de liefde wordt eenzijdig na tienduizenden malen en dan ging je eenvoudig op zoek naar iets anders. En iets anders laat zich moeilijk omschrijven. Iets anders is namelijk nogal persoonlijk, want ieder kan er zijn eigen plezier en voorkeuren invullen.
Ikzelf schiep er genoegen in om te gaan vliegen met gouden vleugels boven een krankzinning mooie wereld met schitterende vergezichten. Of eten van grote schalen met fantastische spijzen en dranken waar je nooit genoeg van kreeg, spijzen die je deden denken aan vroeger, aan goede tijden en aan de weinige geneugten van het aardse bestaan. Dranken die je smaakpapillen lieten huilen van ontroering en genot, zo lekker.
Maar aan elke nacht, demonen of Geluk, komt een einde en dan is er niets anders meer over dan het pijnlijke, maar o zo gewone en bekende licht, oftewel de dag. En de dag bracht niet veel goeds, behalve dan het feit dat ik zeker wist dat er geen demonen zouden komen. Helaas was het ook zeker dat ik geen grote Geluksbomen zou tegenkomen, laat staan grote schalen met overheerlijke spijzen of gouden vleugels.
Maar wat dan? Wat dan als die nacht voorbij is? Natuurlijk is er geen enge, donkere weg meer, maar zelfs dat enge duistere pad had zo zijn charmes. Eigenlijk bracht de dag juist het ergste pad: het leven of beter gezegd het Zijn.
Het Zijn stelde me voor duizenden raadsels, want wat was de beste manier om te zijn? Hoe moest ik me gedragen temidden van mensen die nooit op een zijpad waren geweest en die zich zelfs overdag nog bevonden in een obscuur spelonk. Het Zijn stelde me voor cruciale keuzes die na lang afwegen gemaakt werden en uiteindelijk uitdraaiden op een fiasco. Het Zijn was daarbij ook nog eens iets waar iedereen zich mee bezig scheen te houden, dus de kans dat ik over een uniek talent beschikte, was vrijwel nihil. Nee, het Zijn was iets wat hoogstwaarschijnlijk al vantevoren bepaald was en waar ieder zich op zijn eigen manier mee bezig moest houden, goedschiks of kwaadschiks.
Het Zijn, dat was waar het allemaal om draaide. Het Zijn en verder niets. Het Zijn bepaalde wat ik moest doen en wat er ging gebeuren. Dat was het leven, dat was alles. Gaf het Zijn liefde? Nee, natuurlijk niet. Er kwam hooguit eens een meisje dat delicaat haar tong in mijn mond stopte, maar dat kon je geen liefde noemen. Zelfs het delen van een bed reikte bij lange na niet tot wat ultieme liefde heet. Produceerde het Zijn dan geluk? Nee, natuurlijk niet. Geluk liet zich misschien uitdrukken in geld of goederen, maar dat gaf me niet het gevoel van geluk. Geluk was blijkbaar iets anders.
Het Zijn sleurde me mee in een maalstroom van menselijke gevoelens en vreselijke gedachtes. Het sleurde me mee in iets dat de maatschappij genoemd wordt. Of was het niet het Zijn, dat mij meesleurde? Waren het soms die schijterige schoften, dat schijnheilige schorem dat mij dwong te kijken in de samenleving? Waren zij het die mij dwongen om mee te gaan in een wereld van huilende hyena’s, huichelaars, extremisten en egoïsten, moordenaars, megalomanie en melancholie? Waren zij het, zij die niets anders kunnen dan intimideren en chanteren omdat zij geloven in het beest van indoctrinatie en meeloperij, het beest dat de naam fascisme draagt? Nee, natuurlijk niet. Het is allemaal het Zijn dat ons maakt tot wat wij zijn, goed of kwaad.
Die weg van het Zijn was juist de weg die ik niet wilde aflopen. Daarom wachtte ik op de nacht omdat de nacht dat onbekende pad bracht, een pad waar je geen boodschap had aan het Zijn. En zelfs al raakte ik een nacht niet op het pad, dan nog was er die heerlijke, oorverdovende stilte van het niets. Een stilte waarin je kon denken wat je wilde zonder dat er iets over het Zijn aan de orde kwam. In die stilte kwam alles weer terug naar zijn oorspronkelijke vorm. Liefde was liefde, dood was dood en leven was leven. En dat alles zonder omhaal. Ja, liefde was liefde, en geen Zijn dat daar iets aan kon veranderen.
In de stilte van het donker verklaarde ik mijn leven vogelvrij, verkocht ik mijn zielleroerselen en kotste ik al mijn ongenoegen uit over de hoofden van de duizenden ontelbaren, de duizenden ontelbaren die net zo naamloos waren als ik. En samen met die duizenden naamlozen ging ik weer op weg, het duistere pad op. Op zoek naar een verse boom overladen met geluk. En telkens als de ochtend op de cortes van de nacht klopte, en ik weer gedwongen werd om te zijn, dan dacht ik aan de duistere paden en gouden zijpaden en wist ik dat de nacht niet ver meer was. Ja, dan wachtte ik weer op de nacht.
zondag 10 juni 2007
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten