zondag 10 juni 2007

Overleven

Mag ik wat doekjes voor het bloeden van u? Ja, dank u, dat is wel voldoende. Wat zegt u? Oh, nee, ik zal de doekjes er niet omwinden nee, ik zal het u duidelijk maken, want waarachtig, mijn beste vriend, ik ben dood. Ik ben dood! En toch denk ik dat ik besta, en u hoort het, ik denk het, Cogito Ergo Sum, besta ik nog?
Ik droom niet in ieder geval, dat mogen mijn gapende wonden voor u getuigen. Ik voel ze, ik voel de gaten, het bloed gutst er nog uit, ziet u wel. Mijn perceptie van de werkelijkheid, ik schijn nog steeds te kennen. Werken mijn zintuigen nog? Ik zie nog steeds, helder en onderscheiden, dat niet alle muizen even wit zijn, dat kopjes oren hebben ook al kunnen ze niet horen, dat duiven vliegen maar ieder op zijn eigen manier, dat paarden nog steeds paarden heten, ook al hebben ze benen en geen poten. Ik zie nog steeds elke baby op zijn eigen manier groeien, hoor verschillende tonen in het huilen, als een eerste tandje haar weg naar de oppervlakte vecht.

Nu nog, als niet meer levende, zie ik nog steeds elk mens zijn eigen trekken hebben, dat trekje op uw wangen bijvoorbeeld, het tikkende vingertje, het gefriemel aan uw jas, alles wat u zo eigen maakt, ik ervaar het nog steeds. En mijn eigen ik, mijn teen beweegt nog steeds op mijn commando, als ik dat wil, en ik kan nog willen. Ben ik nog wel?

Al die tijd, ook al was het kort, heb ik gedacht dat leven de absolute voorwaarde was voor mijn kennen en daardoor voor mijn bestaan, mijn denken. Maar ik denk nog nu. Ik ben dood maar ik denk. Een dode met rede, een rationeel lijk. En waarom, vraag ik u, waarom zak ik niet door stoelen heen? Waarom ben ik nog stoffelijk, kan ik een trap op lopen, zak ik niet tot het middelpunt der aarde? Het is mij even zwart als onduidelijk, een waas voor mijn ogen. Ik denk, ben, besta, voel althans dat ik besta, ik wil dat voelen, mijn wil is vrij, ik denk als stoffelijke maar zonet liep u nog dwars door mij heen alsof ik lucht was!

Waanzin.

Oh, en mijn hele leven dan, al die tijd starend naar het plafond, verdrinkend in het duister, heb ik gedacht aan archetypes, Goddelijke eenheden, onbewogen bewegenden, heilig licht, zonen van, maar nu aanschouw ik niets nieuws. Er is niets dat mij vervult van stilte en vrede, er is een licht dat niet schijnt, een onhoorbare galm van stilte, wie vangt me nu op?
Hoor ik daar engelengezang? Werkelijk, is dat wat tot mij komt via mijn oorschelpen, die ooit dienst deden als zintuigen? Of is dat slechts de nazinderende toon van het verlangen dat ik ooit gekend heb en dat zich bevestigd had in mijn torso, haar wortels in mijn ooit zo systematisch kloppende hart. Het verlangen dat mij dreef, over mij heerste, in mijn korte tijd dat ik daar was, daar waar u nu staat, tussen de in elk geval levende zielen. Een verlangen naar het gewilde object, de anti- materie in een materialistische wereld van realiteit. Een verlangen waardoor ik worstelde met mijn oorsprong. Een verlangen dat mij dreef naar mijn kern van lust en obsessie, dwingend en klevend, het bewoog mij in een ritme als in een sidderende dans van oergevoelens.
Maar rest mij nu nog de tijd, zodat ik om de hete brij heen kan draaien, de ketel vol met oersoep, een kokende oorsprong. Een tijd die in het leven niet voldoende was om tot volledige wasdom te komen, niet voldoende om vingers te krijgen achter de elementen zoals die zich aan mij openbaarden. Een leven vol met tijd die te kort is.

Ze hebben het me gezegd: er is haast geen tijd. Ze hebben het me gezegd: er is tijd te kort. En wis en waarachtig, zoals ik hier nu sta in mijn huidige vorm, vertel ik u, er was niet voldoende tijd in dat inferieure pre- dode gebied wat ik altijd heb aanbeden als het ware leven. En tijd, als dat er was, was er wel ruimte?
Was er wel ruimte voldoende om die zo kostbare tijd binnen het kader van mijn zielenleed te plaatsen. Een kader dat voldoende elementen had om mijnovertuigende idealen en gedreven verlangens te actualiseren.

Luistert u nog wel? Of bent u lamgeslagen, zoals ik lamgeslagen was door de harde overtuiging van het lot dat ik niet meer leefde zoals ik dat ooit deed. Wel, het is niet meer dan terecht dat het u raakt. Het raakte mij ook, welzeker, het was niet een zachtzinnige overgang van het licht naar het duister, of omgekeerd, het was niet een langverwacht moment gekoesterd door transcendente idealen. Neen, niets van dat alles, het was een ongewoon harde dood, van het zelfde soort en idee als de dood die u voor ogen staat, in tijden van angst en wanhoop. Het kwam gewoon onverwacht, snel, pijnlijk, en zonder enige vorm van verlichtende uitleg. Zo was ik, plots niet meer. Tenminste, er van uitgaande dat ik nu niet meer ben natuurlijk want vooralsnog lijkt het er op dat ik mijn hele leven, dat leven zoals u het lijdt, voor de gek ben gehouden. Er waren bespiegelingen en betogen te over, verlangens, religies en verwachtingen, u zult het kunnen beamen. Maar desondanks krijg ik niet het onbetwistbare idee dat ik nu niet meer ben. Ik krijg nog ideeën, gedachten, hersenspinsels, ik voel, het kruipt traag door mijn brein, als u mij begrijpt. Er schijnt weinig veranderd te zijn, behalve dan de wetenschap dat ik niet meer ben zoals ik was. En u zult zeggen dat ik niet meer ben, zeker. U zult treuren, rouwen, weeklagen over het lot dat mij beschoren is. U draagt mijn baar, belast uw schouders met mijn plotselinge verdriet en rozen zult u planten op mijn graf. Nietwaar? U knikt begrijpend, al kijkt u er enigszins droevig bij, misschien is het nog te vroeg om die waarheid te accepteren, ik weet immers nog niet of ik er nog wel ben, dat vertelde ik u al, wellicht dat een korte tijd van bezinning, uwerzijds althans, enige vorm van onzekerheid kan verlichten, ik doe in elk geval met u mee. Ik denk met u mee, het fascineert me keer op keer, de gedachte aan een gedachte, een gedachte die er niet hoort te zijn denkt aan een gedachte die er ooit was, maar ook nog steeds is.

Een ding is me helder, denk ik (ik durf niet nu al te weten), de dood is paradoxaal

Maar over de doden niets dan goeds, en dat is een empirische uitspraak. De paradox van de dood is die als de paradox van het verlangen van de levenden, ik zei het u al eerder. Dat vastgeroeste verlangen dat mij in mijn leven evenveel deed lijden als genieten. Kent u het? Lijdt u met mij mee? We zullen ondanks ons verschil in bestaan, toch weinig verschillen van mening over dat verlangen. U kent vast het verlangen naar het weten, het verlangen naar de waarheid, de waarheid die verscholen ligt achter de verwrongen maskers van het individu. U bent vast vaak genoeg daar geweest waar het ritme niet ophield, die plek waar de zwetende massa zich ophield en danste op een stille maar zware cadans. Een cadans die niet ophield. Maar met elke interval van de bas was daar de stilte en wilde u toen niet de waarheid achter het realisme weten?

Ik wel, ik was daar naar opzoek. Ik was daar op zoek naar de bevestiging van de nutteloosheid van het leven, op zoek naar de waanzin van het zijn. Ik keek naar de massa die zich kronkelend bewoog door een poel van kleuren en gekleurde waas. En bij elke interval van het niets zocht ik even naar het hoe en waarom, en de stilte vervulde mij met afgrijzen. De stilte liet me kijken door een prisma van druipende kleuren naar de werkelijkheid achter de maskers, de werkelijkheid van het individu dat, net als ik, ik ben daar ook niet van verschoond, op zoek was naar een bevestiging in de gelaagdheid van het wezen. Elk individu dat zo anders was, maar toch het zelfde. Elk individu dat op zoek was naar de blikken van het andere individu, in de ijdele hoop in die blik een klein beestje bevestiging te zien van een verloren identiteit. Zij keken, ik keek mee, staarde diep in het spectrum van details, in de hoop een glimp op te vangen van de kern die schijnbaar niet aanwezig mocht zijn.

Dat verlangen moet u toch kennen? U moet toch ook weten wat leegte is, leegte niet die van een kaal lichaam of een koud bed, leegte niet die van een wereld waarin de volheid bestaat bij gratie van de materialisten, maar een leegte die direct verbonden is met het verlangen wat uw hart regelmatig over doet slaan.
U heeft toch ook het verlangen om niet alleen te zijn, om te leven als een wolf in een roedel, maar toch niet als onderdaan maar als leider. En dat verlangen drijft u toch naar de uithoeken van de enig kenbare wereld van dat moment om te zien of u door het zweet, de tranen en de kleuren van het kader heen kunt kijken?

U twijfelt, zie ik. U twijfelt, u wipt heen en weer op uw voeten, nervositeit uit zich in het lichaam, een duidelijk bewijs voor een verbintenis tussen ziel en lichaam. U uit uw onwetendheid op een dergelijke manier, misschien drijft dat verlangen u er toe uiting te geven aan wat zich voortdurend in u ziel afspeelt. Ik zeg u, zo dood als ik ben, dat gevoel blijft, bij mij althans. Ik denk zeker te kunnen inschatten dat wat ik voel, daar diep van binnen, bij de kern, ook tastbaar aanwezig is in iets leegs als mijn lichaam. Angst kent vele vormen, angst schijnt te sluimeren, diep van binnen, maar toch zweet ik van angst en ril ik van onmacht. Ook nu nog, er is niets veranderd.

Maar ik dwaal af.

Weet u, toen ik in leven was, aan gene zijde bewoog, deed ik niets anders dan het trekken van concentrische cirkels rond de objecten van het gewilde realisme. Ik gebruikte mijn vaardigheid om zo min mogelijk zijwegen te gebruiken om tot het doel te komen. Ik gebruikte mijn pretenties om zo snel mogelijk tot een ultiem doel te komen, ik heb waarlijk misbruikt gemaakt van mijn overpeinzingen, mijn pretenties, mijn waarden, mijn oordelen en mijn
moraal. Ik heb keer op keer gebruikt wat mij aangedragen werd, en alles wat mij aangedragen werd accepteerde ik als voldoende waarheid, maar toch twijfelde ik niet voldoende om daar de contradictie in te zien. Want, met diezelfde waarheid die mij voldoende scheen, deed ik niets anders dan op zoek gaan naar de waarheid!

Waanzin! Ik heb het eerder geroepen!

Ik verloochende mijn fundamenten om nieuwe fundamenten te kunnen vinden, opdat ik ook die weer kon verloochenen. Ik verwisselde in snel tempo van moraal om de gewilde objecten te kunnen bezitten en met elk object hoopte ik mijn horizon te kunnen vergroten. Cirkels draaide ik, cirkels om mijn oorsprong, en u draaide met mij mee, oneindig, de wereld draaide met mij mee. En al die tijd, al die tijd, een leven lang dus, was ik in de overtuiging dat wat aan gene zijde lag, mij zou verlossen van de onwetendheid, mij uit het duister zou halen, zodat ik mij eeuwig kon laven aan het licht van het ultieme.
Maar er is niks, en dat is nu juist wat mij zo intens droevig stemt. Dat is nu juist wat ik probeer te zeggen, en wat u denkt te horen maar waarin u nog geen structuur kunt aanbrengen omdat u nog aan die zijde cirkels loopt te trekken en nog overtuigd bent van een heilige verlossing binnen nu en zeventig jaar. Wat dat betreft zal ik u daar niet mee lastig vallen, het verlangen maakt het u al moeilijk genoeg, de druk op uw borst is zwaar genoeg, nog even en ik belast uw hart zoveel dat het niet meer kan kloppen. Dat ik ging was een droevig lot, maar uw lot ken ik niet en dat is ook zeker niet mijn recht. Ik laat u in uw eigen onwetendheid en waarde, ook al kan dat ooit waardeloos blijken te zijn. Want ook al had ik u beloofd er geen doekjes om te winden, genade zit ook nu nog in mij en genadig ben ik waar het gaat om lotsbestemming. Ik wil niet pretenderen ook maar iets te weten over het lot, ik wil niet eens zeggen dat ik daar ooit naar heb gezocht. Het lot overkomt blijkbaar, getuige mijn wonden, getuige mijn bloed, en is daar op het moment dat je het niet verwacht en nog niet aan toe bent. Want ook al schijnt de zon, draait de wereld als een werkelijkheid, hoort u de vogels fluiten als bevestiging van de realiteit, verlangt u naar gruwelijkheden of heerlijkheden, denkt u aan vroeger later en nu, heeft u wilde plannen en gedachten over waarheid, het kan u direct afgenomen worden. Dan is er niet meer dit, of dat eigenlijk want voor mij is dit nu dit en voor u is dit wat voor mij dat is, maar is er ineens een overgang van hier naar daar, zonder dat u dat merkt en zult u ook hier staan. Als lucht, maar wel een materie, kennend, wetend en voelend. En al die plannen, hoop en vermoedens zullen dan met u overgaan naar de volgende werkelijkheid en het lot zal u dan duidelijk worden. Het lot zal dan niet meer een schim zijn van een andere werkelijkheid maar slechts een banale toevalligheid die u uit dat leven weg zal rukken, ook al heeft u daar niet om gevraagd. En smeken heeft dan geen zin, want het lot luistert niet en wil niet zien.

Ach, hier staan wij nu, op dit grijze asfalt en de regen miezert op ons neer. Ook dat voel ik nog. Hoe nat ik ben en hoe nat mijn kleren zijn, zelfs iets triviaals als kleren kunnen schijnbaar dood gaan, doorweekt worden. Hier staan wij nu en u had misschien nog zoveel te doen, in elk geval meer dan naar het dubieuze betoog te luisteren van een dode. En toch luister u, ook al bent u doorweekt, bibbert u van kou, denkt u aan huis en haard, trekt u cirkels rond gewilde objecten, heeft u diepe verlangens. Toch luistert u naar mij, dus ik neem aan wat ik zie, als ik zie, wat ik nog steeds niet weet, en uit die aanname concludeer ik dat u toch daadwerkelijk geïnteresseerd bent. Ondanks de regen en de zwaarmoedigheid van dit gesprek wilt u luisteren, iets wat ik als een bijzonderheid ervaar. Ik verwachtte niet dat levenden nog nieuwsgierig kunnen zijn naar de doden, behalve dan als een vluchtig verdriet of een langdurige rouw. Maar ach, ik verwachtte ook niet hier te zijn, als precies hetzelfde lichaam, als precies de zelfde geest, ik verwachtte niet te kunnen horen en zien, ik verwachtte niet alsnog de regen te kunnen voelen en tot de ontdekking te kunnen komen dat de regen mij verkild tot op het bot. Maar niets is minder waar, dus het feit dat u nu nog naar mij luistert is blijkbaar niets meer dan een vaststaand feit, ik zal er niets meer over zeggen. Hoe dan ook, het is er, ik kan het niet ontkennen.

Weet u wat het ergste is? Weet u wat het meest schrijnend is en wat mij het meeste pijn doet? Dat is niet de dood of het feit dat ik zinloos en zonder verklaring moest verdwijnen. Dat is niet het feit dat ik hier nog sta en voel, en zelfs niet het besef van een eeuwigheid als stoffelijk onstoffelijke. Neen, niets van dit alles. De pijn is het grootst bij de gedachte dat ik na alles gevoeld te hebben en na alles onderzocht te hebben, nog geen stap verder ben als dat ik in het begin was. Ik weet nog niets meer, er is mij nog niets te oren gekomen wat uitsluitsel geeft, want als ik in het begin vroeg of ik nog wel denk en ben, dan meende ik dat oprecht, en ook al sta ik hier nu al die tijd met u te praten, ik vraag mij nog steeds af of ik denk en ben. Want kunt u mij zeggen of dit hele gesprek, of deze hele overgang voor mijn part, niet slechts een illusie is? Is dit niet slechts een droom en lig ik nu in hospitaal te genezen van mijn aandoeningen? En wat als blijkt dat dit slechts een tussenfase is, een brug tussen het hier en daar. Misschien kan ik mij dan wel met de gedachte troosten dat ook hier een eind aankomt want de wetenschap dat ik voor eeuwig zo zal blijven stemt mij niet bijster vrolijk. Sterker nog, heb ik niet juist nu het recht op de algehele waarheid?

Ik heb geleefd is het niet, en tijdens dat leven heb ik moeten vragen ook al kwam er geen antwoord en tijdens dat leven heb ik moeten hopen op een antwoord ook al was die hoop misschien ijdel. Tijdens dat leven heb ik geprobeerd zoveel mogelijk stukjes te zoeken om een puzzel te leggen en ik denk dat het een aardige puzzel is geworden. Eigenlijk wil ik nu het juiste plaatje van de puzzel zien, voor wat hoort wat. Is één leven niet genoeg om onzeker te zijn en onderworpen te zijn aan menselijke tekortkomingen?

Misschien ging ik te vroeg, was mijn kader van tijd nog niet af. Misschien heb ik te weinig gedaan, heb ik de ruimte die ik had niet geheel gebruikt. Knikt u even als u het weet, woorden zijn overbodig.
Ironisch, dat een knik voldoende zal zeggen over iets waar complete werken van groteske afmetingen over geschreven kunnen worden. Geen letter teveel in een boek met slechts lege bladzijden.

Uw hoofd hangt stil, ik zal verder moeten met de wetenschap van wat ik niet zal weten.
Genoten heb ik wel overigens, dat daar geen misverstand over bestaat. Want ook al dwong het verlangen mij tot zwaarmoedige bespiegelingen en gevaarlijke zoektochten, de beperkte schoonheid die het geheel overspande heeft mij meer dan eens veel deugd gedaan. De schone kunsten heb ik met volle teugen tot mij genomen namelijk, ik heb nooit barrières gekend om mij volledig over te geven aan poëtisch gezang, prozaïsche overwegingen, muzikale gedachten, gekleurde beeltenissen, dubbelzinnige artefacten of bloemrijke plaatsen.

Alles wat mij kon vermaken in die zin heb ik gezocht en vaak kon ik dat ook vinden want degene die zo dachten als ik wilde dat ze zouden denken waren meer dan talrijk. Het heeft me tijden van genot bezorgd, en dat genot was intrinsiek tijdloos. De beeltenissen van andere getuigen van het lot overtuigden mij van andere tijdige dimensies en ademloos kon ik stilstaan bij wat een onbekende ziel bekend wist te maken voor mij, ook al was dat opgeschreven in
twee strofen of getekend in slechts primaire kleuren. Nooit zal ik zulke schoonheid vergeten, zoals ik nooit zal vergeten hoe een kind lacht, een kat geboren wordt of een bloem keer op keer zijn plaats veroverd op een oude plek. Ik zal altijd weer enige warmte voelen bij de herinnering aan de bevrediging van een lust die keer op keer zo dreigend leek maar wel bevredigd kon worden door een schoonheid van een lichaam of een langzaam werkende roes zoals van wijn. Troost heeft die schoonheid mij geboden, ook nu nog, de prettige bijkomstigheid van het gevoel.

Nu, al die tijd heb ik tegen u gesproken, al die tijd heb ik verteld wat ik wilde vertellen en was u een geduldig oor, maar welke opmerking ik ook maakte, u heeft geen woord gezegd. Waren mijn opmerkingen niet prikkelend genoeg? Heeft dan niets u geraakt of bent u nog meer dood dan ik ben, als dat al kan, en heeft u alle gevoel verloren?
Nee, u hoeft zich niet te verontschuldigen, zo ver ga ik niet, ik vroeg het mij slechts af, zoals ik al begon met mij slechts af te vragen of ik nog wel besta. U heeft mij doekjes gegeven om mijn bloedingen te stelpen en ik heb mijn woord gehouden door de doekjes niet te gebruiken als windsels om de naaktheid te verbergen. En u bent een goede luisteraar, ik kan niets anders dan u dat nageven. Maar ik had gehoopt op een redelijke respons, om mijn onzekerheid te weg te nemen, mijn verdriet te verlichten of wellicht om iets van mijn onmacht te verbergen, maar ik ben nog steeds cirkels aan het trekken om het object van waarheid. Ik loop toch weer in cirkels, dat wilde ik toch zo voorkomen, maar een uitkomst is er niet. Waren het drogredenen die ik aangehaald heb?
Waren mijn argumenten leeg en inzichtloos? Of mis ik de juiste retoriek om u te laten wankelen, zeg het gerust, het zal me niet deren. Of ik houd me voor dat het mij niet deert, dat laat ik in het midden.

Weet u wat? Ik zal u niet meer lastig vallen. Ik zal ophouden met het serveren van klachten en onzekerheid en u uw eigen weg laten gaan, net zoals ik nu ook mijn eigen weg moet gaan. Onze wegen moeten toch een keer scheiden en wat ik niet weet kan ik wel verdraaien zo dat het in elk geval lijkt alsof ik het weet. Gaat u uw weg, dan ga ik mijn weg. Het afscheid zal niet droevig zijn, dat is het al geweest, in de rouw en het verdriet, en de bloemen op mijn graf
kunnen mij bewijzen dat het voor velen een droevig afscheid was, ook al weet ik nog niet of dat voorbarig was of te laat. Ieder zijn eigen weg, het is mijn eigen puzzel, en naar ik hoop heeft u ook een puzzel die dezelfde eenvoud heeft qua vorm maar dezelfde moeilijkheid bij het verbinden van de stukken.

Daarbij, u bent niet de enige, ik ga nog even mee in mijn eigen geloof van mijn bestaan en daarmee kan ik nog genoeg mensen aanspreken om ze te vragen naar wat ze ook niet willen weten. Er zijn hier passanten genoeg en ik denk dat er onder die passanten voldoende individuen zijn die naar mij willen luisteren, ook al is het maar kort en hebben zij nog niet de oneindige tijd die ik bezit. Wellicht komt er iemand die mij een weg kan wijzen, of mij laat verdwalen, dat risico wil ik wel nemen. De weg kwijt is slechts een klein bezwaar binnen het grote geheel.
Ziet, achter u nadert al iemand. Ik hoor zijn voetstappen al, zie zijn hoed fladderen in de wind. Hij heeft dezelfde unieke trekken die u ook heeft, kijk maar, hij trekt met zijn linkerbeen, krabt aan zijn kin, worstelt met de gure elementen. Blijkbaar is ook hij een levende en heeft hij dezelfde verlangens als u en ik.

Oh!

Waanzin!

Hij loopt dwars door u heen, alsof u lucht bent!

Maar u dacht toch met mij mee? U hoorde mij toch? U zag mij toch? U was toch een individu? Toch loopt de passant dwars door u heen, alsof u onstoffelijk bent terwijl u voor mij stoffelijk overkomt.

Ik vraag u dan, bent u wel?

Geen opmerkingen: